Photo credit: Philip Ed via Visual hunt / CC BY-NC

Anser Brisson 1760

Voor in het bijzonder tamme ganzen hadden de Romeinen Latijn anser: gans. Al bij de Egyptenaren ontstonden deze ganzen, uit gedomesticeerde wilde (de grauwe gans, anser anser). Men zag er heilige vogels in. Maar men hield ze ook voor dons, vlees en eieren, in latere eeuwen nog méér. Ook kwam hun waakzaamheid van pas. En men gebruikte ze voor medische doeleinden, vooral het bekende ganzevet, goed tegen ‘alles’. Tot slot: hun slagpennen werden onze schrijfpennen.

De wílde ganzen noemden de Romeinen vervolgens anser ferus: wilde gans (zoals de Grieken chen agrios hadden, idem wilde gans). Het is een indeling die traditie wordt: je hebt tamme en je hebt wilde ganzen. Zoals je ook tamme en wilde zwanen had, of eenden - soms bepaalde het nút de naamgeving. De diverse soorten Anser zelf - grauwe gans, rietgans, enzovoort, soms ‘grauwe ganzen’ genoemd - werden nauwelijks onderscheiden, deels dóór deze tweedeling, maar natuurlijk ook, of misschien vooral, doordat ze zo op elkaar leken. In noordelijker contreien had men overigens eenzelfde tweedeling: Oudhoogduits gans en wildiugans, Oudengels gôs en wildegôs.

Taalkundig valt op dat gans over een groot deel van het Indogermaanse gebied voorkomt: Engels goose, Zweeds gås, Russisch goes’, Latijn anser, Grieks chen, en Oudindisch hamsa, en volgens taalkundigen komen alle uit een Indogermaans *ghans- (in meer recente notatie *ģhh2en-s-, Beekes 2010). Er zijn weinig vogelnamen die tot een Indogermaanse vorm terug te voeren zijn, we hebben hier dan een van de alleroudste, waarschijnlijk samenhangend met het feit dat vele volkeren al heel lang ganzen hielden. Lockwood 1984 denkt dat de naam 3000 jaar voor Christus al bestond.

De meeste etymologen denken dat *ghans- een klanknaam is. Sommigen denken aan hun snaterende gak-gak, vooral dat van de grauwe gans (dus ook van de tamme gans), maar hh2en-s- suggereert hese keelklanken, zoals ze ook zitten in Nederlands geeuwen, Duits gähnen (geeuwen, gapen), Grieks chanein (hoort bij Grieks chasko: gapen) (en met chanein vergelijk Grieks chen). In dat geval zijn de ganzen benoemd naar het hese ‘blazen’ wanneer ze zich bedreigd voelen (ook dit trouwens is vooral bekend van de grauwe gans, en dus ook van de tamme). De oernaam was er waarschijnlijk allereerst voor gedomesticeerde grauwe ganzen, waarvan men de geluiden goed leerde kennen. Beide soorten geluiden. Misschien gingen ze in de naam wel een fusie aan.