Photo credit: Le poidesans on Visualhunt.com

Falco tinnunculus Linnaeus 1758. Eng. kestrel. Ned. torenvalk.

Plinius kende een vogel die tinnunculus heette, volgens de meesten de torenvalk, André 1967 denkt dat de naam ook gebruikt werd voor de kleine torenvalk, falco naumanni. Misschien was het zelfs primair de kleine: bij één Romeinse schrijver namelijk wordt Latijn titiunculus, een vorm bij tinnunculus, gelijkgesteld met Grieks kenchreis, wat waarschijnlijk óók een naam voor beide soorten was, maar vooral toch een voor de kleine: bij Aristophanes was de kenchreis een verdelger van sprinkhanen en de kleine torenvalk staat bekend om zijn groepsjachten op zwermen sprinkhanen, heet in Italië daardoor grillaio: krekelvanger.

Ook waren volgens Plinius de tamme duiven gek op de tinnunculus: ‘Een tinnunculus die bij duiventillen broedt, houdt de accipitres weg’. Met accipiter, zie ook bij dat genus, zijn hier mogelijk vooral havik en slechtvalk bedoeld, de aartsvijanden van de duif. Thompson 1936 houdt het verhaal voor folklore, maar opvallend is dat de kleine torenvalk vooral in steden en dorpen broedt, in oude gebouwen nestelt (meer dan de torenvalk), en het kán dan kloppen, op z'n minst kan het zo zijn geweest dat men het dácht. De tekst bij Plinius suggereert dat men voor de tinnunculus zelfs nestgelegenheden maakte.

Grieks kerchneis, de eigenlijke vorm van kenchreis, kan een naam zijn geweest voor de hese roep van de kleine torenvalk: Beekes 2010 leidt hem af van Grieks kerchnos: ruw geluid, schorheid, heesheid (vergelijk Bretons kerc’heiz voor de hese roep van de blauwe reiger, en vergelijk namen bij egretta en egretta garzetta). Latijn tinnunculus was ook een klanknaam, hoort bij Latijn tinnulus: schel klinkend, vergelijk klanknabootsend Latijn tinnire: klinken, ratelen, schel praten. De naam is een verkleining en valt te vertalen met 'kleine schelle' of met 'schelletje'. Veel roofvogels maken schelle geluiden, maar in de dorpen en steden zal men juist de kleine torenvalk, met zijn schelle geluid, goed hebben gekend, en ook tinnunculus kan dan heel goed primair dáárvoor een naam zijn geweest. In wat nu Italië heet kwam hij vroeger meer voor.

Het materiaal wijst dus meer op de kleine torenvalk dan op de torenvalk, beter: op éérst de kleine torenvalk, later ook de torenvalk. In de ornithologie van na de Middeleeuwen kent men de kleine echter niet en zo komt de naam bij de torenvalk terecht: Gesner 1555 en Belon 1555 denken dat tinnunculus en kenchreis de torenvalk zijn en de meesten nemen dit over.

-

Enkele andere namen voor de torenvalk (de codes zie op Home):

(U) Nederlands havikkie, een naam op Texel, voor het kleine.

(U) Duits rother falck, in Frisch 1733-1763, een van de vele namen voor het bruinrode.

(G) E kestrel, ontstaan uit een van de vormen bij Frans crécerelle, wat in de 12e eeuw cercelle was, vergelijk huidig Frans crécelle: ratel. Het is een naam voor het ratelende kie-kie-kie.

(G) Voor het beroemde ‘bidden’ of ‘wiekelen’ kreeg de torenvalk een groot aantal namen, onder andere Fries wikel, Engels windhover, Italiaans balarin (ballerina), Tsjechisch poštolka (is volgens Holub 1967: ‘die jaagt vanuit een stilstaande positie’, postát is stilstaan), Noors værhellar (die tegen de wind helt), tot slot Brabants hangertje. Een opvallend type zijn de namen waarin de ‘wan’ zit: de mand om het kaf van het koren te scheiden (voor deze zie ook bij vanellus vanellus): Oudhoogduits wannoweho (windmakertje?) en Spaans cernícalo (waarin Latijn cerniculum zit: zeef, gelijk aan de wan). Houttuyn 1762: “Hy maakt een zonderlinge beweeging met zyne Vleugelen in de Lugt, even of hy aan het wannen ware” (p.163). En dan is er de groep Noors vindfuk, Engels wind fucker, Frans foutivento, Belon 1555: ‘een onfatsoenlijke naam’, windneukertje (vergelijk fouton bij lymnocryptes minimus). Lockwood 1984 geeft van ‘to fuck’ de oudere betekenis slaan en wind fucker is dan: ‘vogel die de wind slaat’. Maar er is ook Oudnoords fjaðra-fok: ‘veren, heen en weer geslingerd door de wind’, en vindfuk lijkt bijna Middelnederlands wyntvock: wanschop, een schop om graan mee op te scheppen en tegen de wind in omhoog te gooien: het kaf wordt weggeblazen, de graankorrels vallen op de dorsvloer. En het groepje lijkt dan op wannoweho, en de torenvalk bidt óók tegen de wind in (maar er is ook Noors dialect fukka: copuleren, en windneukertje past natuurlijk ook). Kortom: wat dóet hij met de wind? Of bedoelde men dat hij zich schommelend en slingerend in evenwicht houdt? Of zitten er in de namen divérse motieven? Een mogelijkheid is overigens ook nog dat men de vogel zélf als een wan zag: beide gaan heen en weer (maar bij de wanschop past dat minder goed). Het grote aantal namen maakt in ieder geval één ding heel erg duidelijk: men was onder de índruk van wat hij deed.

(V) N torenvalkZweeds tornfalk, in Bechstein 1791 Duits thurmfalke, in Linnaeus 1731 Zweeds kyrkiofalk: kerkvalk. Van oorsprong was de torenvalk waarschijnlijk een vogel van rotsen, maar onze torens voldeden ook. Buffon 1770: ‘er is bij ons geen oud kasteel of verlaten toren waar hij niet woont’.