Photo credit: fveronesi1 via Visualhunt / CC BY-NC-SA

Dryocopus martius (Linnaeus 1758: Picus martius). Eng. black woodpecker. Ned. zwarte specht.

De Romeinen hadden een picus martius: ‘specht van Mars’, symbool van de god Mars, de god van de oorlog. Volgens André 1967 benoemde men er één specht mee, mogelijk de zwarte. Bij Plinius is het een algeméne naam, betekent hij specht. ‘Ze spelen een belangrijke rol in onze vogelwichelarij’, schrijft hij. De zwarte is natuurlijk wel de meest martiale, de meest krijgshaftige: door de grootte, door het zwart-rode (je kunt aan een militair uniform gaan denken) en door de luide roffel (geschikt als tromgeroffel voor de strijd). Wanneer je als god van de oorlog een specht zou moeten kiezen, werd het de zwarte. Al had je misschien liever een arend.

Dat het de zwarte was, wat vaak is gedacht, is nooit aannemelijk gemaakt. Als beschrijving is er alleen dat de vogel een ‘haarlok’ heeft (Plinius). Dat sloeg misschien op de rode kruin van de zwarte, maar ook enkele andere spechten hebben dit, en dat past eventueel bij ‘algemene naam’. Bij Rome komt de zwarte trouwens niet voor: toen wel in de Apennijnen?

Bij picus martius schrijft Plinius ook: er zijn ook kleine vogels die scherpe klauwen hebben (zoals roofvogels en uilen die hebben). De zwarte specht echter is gróter dan de meeste uilen die de Romeinen konden kennen, lijkt dan niet picus martius te zijn geweest. De interpretatie ‘zwarte specht’ ontstond mogelijk door genoemde grootte, het rood-zwarte, enzovoort. Gezien kleden en voorkomen kan het de groene specht zijn geweest, picus viridis, als men er al een noemen moet.

Het lijkt erop dat Linnaeus besloot picus martius bij de zwarte specht te zetten: hij noemt geen voorganger die dat deed. Wel waren er die de naam bij de gróene hadden gezet, in de tijd van Linnaeus nog Buffon, maar net als Linnaeus zonder uitleg. Vóór Linnaeus gebruikte men picus martius vooral zoals Plinius het had, als een algemene naam: Van Cantimpré ±1240, Gaza 1476, Turner 1544, Gesner 1555, Ray 1694 (in Willughby 1676 en Ray 1678 komt hij niet voor).

Gesner noemde de zwarte specht picus maximus, picus niger, de grootste, de zwarte. Daaruit had Linnaeus kunnen kiezen. Of hij had ‘kipspecht’ kunnen bedenken: zonder een naam erbij had Aristoteles een specht, ‘bijna zo groot als een kip’, vrij zeker de zwarte. Maar martius riep wel mooie beelden op: in Duitsland ontstonden voor de zwarte specht de bijnamen kriegsheld en tapferer specht. Ongetwijfeld ook door het martiale van de vogel zelf.

-

Enkele andere namen voor de zwarte specht (de codes zie op Home):

(U) Duits holzgans - een gans omdat de zwarte specht de grootste van de Europese spechten is - een gans in het hout.

(U) Fins palokärki: vuurspits. Zweeds rödmössa: roodmuts. De zwarte specht die in Noord-Amerika zit heeft een nog grotere rode muts, heet dryocopus pileatus: ‘met een muts op’ (Latijn pileus: muts), is ook wel field officer genoemd: ‘hoofdofficier’, zoals de Europese zwarte specht wel eens ‘stationschef’ werd genoemd (beide bijnamen waarschijnlijk voor de héle outfit).

(U) Spaans pico barreno, een naam voor de snavel en voor daarmee lijken te boren (Spaans barrena: boor, barrenar: doorboren). Zweeds spillkråka, een naam die waarschijnlijk ‘spijlkraai’ betekent, Oudnoords spila betekende: ‘smal stukje hout’, en spillkråka is dan een naam voor de snavel, volgens Zweedse boeken echter óók voor daarmee hakken. Volgens diezelfde boeken staat de kraai hier voor de ‘svarta fjäderdräkt’, terwijl men in Zweden alleen de bonte kraai heeft, corvus cornix. Men zag het blijkbaar zo.

(U) Duits krahspecht. Gesner 1555, die craspecht had: hij heet zo ‘omdat hij qua kleur en grootte bijna gelijk is aan de kraai’ (waar dan de zwarte kraai zal zijn bedoeld).

(G) Spaans carpintero: timmerman, misschien vooral een naam voor het ver hoorbare roffelen, maar bij het hakken van de nestholte past hij ook.

(G) Noors lie-hest, hest is paard (lie van li: beboste helling van heuvel of berg?). Duits waldpferd: bospaard, paard vanwege de ‘lach’, vergelijk het paard bij picus viridis, de groene specht, die een wat vergelijkbaar lachen of hinniken heeft (aldaar zie ook müllers advokatenspecht, voor de zwarte specht). In Duitsland ontstond ook klirvogel (klier-), wellicht meer voor de roep, een klaaglijk kluu-uk, dan voor de waterige zang (dat ‘lachen’).

(G) Duits hohlkrähe: holenkraai, in de 13e eeuw holichra, een naam voor het nestelen in boomholtes. In het Oudhoogduits was er ook buohspëht: beukspecht, volgens Suolahti 1909 waarschijnlijk een naam voor de zwarte specht (maakt zijn broedhol inderdaad vaak in een oude beuk).

(V) Duits tannenhuhn (tanne is spar), Zwitserduits tannegüggel (güggel is haan, zit er voor de rode kam). Door 'spar' kunnen het namen zijn voor de bossen waarin de zwarte specht voorkomt, maar ze zijn waarschijnlijk niet goed te scheiden van hohlkrähe enzovoort. Duits waldhuhn, boshoen, waarschijnlijk wel. En zeker Zwitserduits wildi gühli (gühli is haan): de haan die niet op het erf rondscharrelt maar in het wild leeft (bos was ooit ‘het wilde’, stond tegenover ‘het in cultuur gebrachte’).