Anthus trivialis. Photo credit: gilgit2 on VisualHunt
Anthus Bechstein 1805
Anthus is een latinisering van de Griekse vogelnaam anthos. Aristoteles schreef: de vogel is zo groot als een vink, is mooi van kleur, leeft bij rivieren en moerassen, eet insecten, foerageert in gras, doet het gehinnik van het paard na, en probeert het van het weiland af te jagen, maar het paard jaagt de vogel weg. Pollard 1977 en Thompson 1936 zien er twee soorten in, doordat Aristoteles anthos op twee plaatsen had. De eerste zou de kneu zijn, de tweede de koereiger, maar deze komt in Griekenland nauwelijks voor, bovendien zet Aristoteles op een van die plaatsen de namen anthos, akanthis en aigithos bij elkaar: de laatste twee zijn zangvogels en anthos was dat dan waarschijnlijk ook.
Belon 1555 denkt dat anthos de groenling was, maar die past niet bij de opgegeven kenmerken. Aldrovandi 1600 oppert Italiaans spipola, een naam voor diverse soorten, zie bij de waterpieper, anthus spinoletta. Een daarvan was mogelijk de graspieper en bij de geluiden daarvan kán men aan een paard denken. Maar bij de piepers is de kleur een bezwaar.
De gele kwikstaart, motacilla flava, maakt méér kans: hij is mooi van kleur, broedt onder andere bij water en foerageert bij grazend vee (voor insecten). De ‘strijd’ met het paard is mogelijk als volgt te zien: soms pikt de gele kwikstaart stekende insecten van de huid van het vee (kan lijken op: jaagt het paard weg, doet althans pogingen daartoe) en het vee zelf haalt vaak uít naar die insecten (kan lijken op: paard jaagt vogel weg). En het geluid? Arnott 2007 vindt het opvallend andere geluid van de in Griekenland levende ondersoort van de gele kwik (de balkankwikstaart) “not too distant from that of whinnying horses” (p.15). Ook past de waarschijnlijke betékenis van anthos (Grieks anthos: bloem, bloesem, ‘het ontspruitende groen’). Gaza 1476 vertaalt anthos met Latijn florus: de bloemrijke. Gesner 1555 legt uit dat de naam te maken heeft met dat ‘mooi van kleur’ hogerop en dat anthos “quasi floridus” is, ‘dat is: de bloeiende’ (p.159). Coomans 1947 tot slot komt door ‘ontspruitend groen’ op de betekenis “gekleurd als bloeiend graan” (p.19). Hij noemt geen soort - Gesner ook niet - maar via de betekenis ‘geel’ kom je makkelijk bij de gele kwikstaart terecht. Veel past bij die soort.
Met het nieuwe genus maakt Bechstein de piepers los van de leeuweriken. Tot dan had men de twee groepen bij elkaar, vaak in het genus alauda. Bechstein ziet de verschillen (en ook al dat de piepers dicht bij de kwikstaarten staan). In 1793 had hij het plan al, maar geeft het genus met een Duitse naam: “Dieser [de boompieper] und der folgende Vogel [de graspieper] werden gewöhnlich unter die Lerchen gerechnet, weil sie die Farbe derselben haben [...] Ich habe sie von den Lerchen getrennt und nenne die Gattung zu der ich sie zähle, Pieper, weil sie in Gestalt und Lebensart von jenen Vögeln verschieden sind” (‘Getreue Abbildungen Naturhistorischer Gegenstaende’, VII-10). Misschien speelde bij zijn latere keuze voor anthus een rol dat Aristoteles het over gras had, en dat die graspieper bestond, anthus pratensis, bij Bechstein wiesenpieper, Wiese is weide, vergelijk het weiland bij Aristoteles.
-
Enkele andere algemene namen voor de piepers (de codes zie op Home):
(U) Engels titlark, opgetekend in 1667, mogelijk ouder dan pipit, de huidige algemene Engelse naam voor de piepers. Lockwood 1984 denkt dat het om ‘kleine leeuwerik’ ging: tit kan ‘klein’ betekenen, en de bekendste piepers waren kleiner dan de bekendste leeuweriken (Middelengels tit was “a general term for any small creature”). De naam is uit de tijd dat men piepers en leeuweriken nog niet onderscheidde. Met titlark deed men dat dan enigszins.
(G) Nederlands pieper, Duits pieper, Deens piber. Qua uiterlijk lijken piepers sterk op elkaar, nog meer dan leeuweriken, en als algemene naam had ‘bruintje’ kunnen ontstaan, voor beide groepen ook, maar in de geluiden is er wél verschil, grofweg: leeuweriken zingen, piepers piepen (toen men de piepers nog niet als een te onderscheiden groep zag, had men het vaak over 'leeuweriken' en 'piepleeuweriken', wat nog in onder andere het algemene Zweedse piplärka voor de piepers zit: piepleeuwerik, terwijl de veldleeuwerik sånglärka heet). Het naamtype ‘pieper’ kan ontstaan zijn bij de zo bekende graspieper, maar bij Albin 1731 is Engels pipit (“The Pippit or lesser Lark”, p.42) wellicht de boompieper, door Buffon 1770-1783 wordt het in ieder geval als zodanig opgevat: hij zet de naam bij zijn alouette pipi, de boompieper, anthus trivialis. Sommigen zullen inderdaad juist déze het best hebben gekend: vanwege de mooie zang had men ze in kooitjes (Duits pieper bij Bechstein zie hogerop was misschien ook primair de boompieper, bestónd mogelijk ook al heel lang). Andere algemene klanknamen zijn: Pools świergotek (hoort bij świergotać: sjilpen, piepen), Spaans bisbita (wellicht van oorsprong de graspieper, de bisbita común), en IJslands tittlingur, teruggaand op Oudnoords *tîtlingr, waarin Lockwood 1984 een klanknabootsend tît veronderstelt (lange IE, vergelijk piepen), niet het tit in titlark van hogerop (-lingr is een achtervoegsel). Voor Russisch konjok zie bij de graspieper, anthus pratensis. Nog andere algemene staan bij de waterpieper, anthus spinoletta.