Photo credit: Sergey Yeliseev via Visualhunt.com / CC BY-NC-ND

Nucifraga Brisson 1760

Nucifraga betekent notenkraker, eigenlijk: ‘die noten breekt’ (Latijn nux: noot, frangere: breken, verbrijzelen, vergelijk fractie en fragiel). Een vergelijkbare oudere naam was Latijn ossifraga, bij Houttuyn 1762 beenbreeker, zie bij gypaetus barbatus voor de lammergier.

De Europese ondersoort van de notenkraker, nucifraga caryocatactes caryocatactes, eet vooral hazelnoten en zaden uit de kegels van naaldbomen. Beide ‘kraakt’ hij, door er met zijn forse snavel op in te hakken, wat ertoe leidt dat hij bij het voedsel kan. Hij legt er ook wintervoorraden van aan, zoals de vlaamse gaai, garrulus glandarius, met eikels doet (Latijn glans: de eikel). De Siberische ondersoort macrorhynchos, die vooral naaldboomzaden 'kraakt', komt invasiegewijs in West-Europa terecht, wanneer in het broedgebied een tekort aan voedsel is. De genusnaam is gegeven voor de Europese ondersoort.

Nucifraga is een naam van Turner 1544. Bij de naam graculus - zie bij pyrrhocorax graculus - schrijft hij dat er naast de drie ‘kauwen’ die Aristoteles kende, nog een vierde is, die overal witte vlekken heeft, ‘een nieuwe soort’, “quod in alpibus Rheticis vidi”, ‘die ik in de Rätische Alpen zag’, in het zuidoosten van Zwitserland. ‘Hij heet bij hen nucifraga, omdat hij met zijn snavel noten kapot maakt, en die eet’ (“cui Rheti nucifragae nomen, a nucibus quas rostro frangit et comedit”). Turner bedoelt - vertáált - Zwitserduits nußbrecher, notenbreker. Noemt zijn nieuwe soort vervolgens graculus nucifraga: kauw die een notenkraker is.