Kleine plevier. Photo credit: Miquel Llop via Visualhunt.com / CC BY-NC-SA
Glareola Brisson 1760
Rond glareola waren altijd veel vraagtekens, door de onduidelijke herkomst van de naam en door het gebruik voor soorten waarbij hij niet of nauwelijks past: glareola voor de vorkstaartplevieren en tringa glareola voor de bosruiter, geen typische vogels van het kiezelzand, terwijl de naam dat suggereert (Latijn glarea: kiezelzand).
Het begin van de oplossing staat bij Gesner 1555. Bij zijn ‘Gallinulae aquaticae’, waterkipjes, zie bij het genus gallinula, schrijft hij: “Girardelli Mediolani, et alibi in Italia giarioli (ut audio) variae aquaticae gallinulae nominantur, quasi glareolae: quod in glarea (sic vocant loca fabulo et lapidibus plena circa fluvios et torrentes) versari soleant” (p.482). De kern hiervan is: in Italië heten diverse van deze waterkipjes [met een meervoud] giarioli, als het ware glareolae: ‘die op het kiezelzand plegen voor te komen’, dat is, bij rivieren enzovoort waar veel steentjes liggen.
Gesner geeft glareola dus als een latinisering van Italiaans giariola. Bij de Italiaan Aldrovandi 1603 staat de naam als giarola, voor de bonte strandloper. In het Italiaanse deel van Zwitserland is er girölon voor de bontbekplevier, girö voor diverse strandlopers. Het was blijkbaar een algemene naam, vergelijkbaar met Nederlands strandloper, waarbij ook past dat Aldrovandi de variant giarolo als een algemene steltlopernaam geeft. Taalkundig gaat het terug op Venetiaans giara, een vorm bij Italiaans ghiaia: grind, kiezelzand (en dit uit Latijn glarea).
Misschien begon het bij de kleine plevier, die tussen de steentjes kan zitten broeden alsof hij er zelf een is (de bontbekplevier ook, maar deze broedt niet in Italië). En giarola is dan: kiezelvogel, juister misschien kiezeltje, omdat het een verkleining lijkt te zijn (voor waarschijnlijk óók de kleine plevier is er Vlaams steentje, en bij Buffon 1770-1783 is er Frans gravière, Frans gravier: grind, kiezelzand). En later wordt het dan een algeméne naam, voor allerlei soorten die op zandige, kiezelige of modderige oevers voorkomen.
Schwenckfeld 1603 maakt van de aanzet van Gesner een echte naam en heeft glareola als een genus voor negen steltlopers, hoewel ook rallen. Klein 1750 heeft glareola voor ‘Sand-Strand-Lauffer’, ruim tien, vooral steltlopers. Linnaeus 1758 perkt zonder uitleg in tot de bosruiter, tringa glareola, zie aldaar. Brisson 1760 gebruikt hem als een genusnaam voor vorkstaartplevier, bonte strandloper, kleine plevier. De vorkstaartplevier is bij hem glareola zonder meer: zonder een soortnaam. De vogel broedt in vlakke terreinen met lage begroeiing, vaak bij water. Soms zijn dit graslanden, soms steppen of half-woestijnen, heel soms kiezelgronden. Maar over de exacte betekenis van de naam ging het al lang niet meer: glareola was bruikbaar geworden voor bijna elk type steltloper.