Een van de korte verhalen van de Russische schrijver Vsevolod Garsjin (1855-1888) gaat over een palmboom in een botanische tuin die de vrijheid zoekt. Het verhaal heeft als titel ‘Attalea princeps’, naar de wetenschappelijke naam van de boom. “De echte naam ervan was onbekend in kringen van botanici en stond dan ook niet met houtskool vermeld op het witgeverfde plankje dat tegen de stam was gespijkerd. Op een keer had een vreemdeling uit het warme land waar de boom vandaan kwam de botanische tuin bezocht. Toen hij de reuzenpalm zag verscheen er een glimlach op zijn gezicht, omdat hij hem kende uit zijn vaderland. ‘Ah, ik weet wat dit voor boom is’, zei hij, en hij noemde de naam ervan. ‘Neem me niet kwalijk’, riep de directeur hem toe vanuit het glazen hokje, waar hij op dat ogenblik heel aandachtig met een scheermesje een bepaald bloemstengeltje opensneed. ‘U vergist zich. Er bestaat geen boom met de naam die u noemt. Dit is een Attalea princeps. Hij is afkomstig uit Brazilië’. ‘O’, zei de Braziliaan, ‘ik geloof direct dat hij zo wordt genoemd door plantkundigen, maar hij heeft ook nog een oorspronkelijke, echte naam’. ‘De naam die hem is toegekend door de wetenschap is de enige echte’, sprak de directeur korzelig, waarna hij de deur van zijn glazen hokje dichttrok, zodat hij niet meer zou worden gestoord door lieden die niet eens begrijpen dat men dient te zwijgen en te luisteren wanneer een geleerd iemand iets zegt’.

Een inleiding. En iets over talen.

In de zoölogie, en dus ook in de ornithologie, hebben alle ‘organismen’ een wetenschappelijke naam, een naam die door de wetenschap tot de officiële uitgeroepen is en waarmee men in alle landen dezelfde soort bedoelt: in de hele wereld heet de huismus passer domesticus (met een ‘verplichte’ hoofdletter P, maar vanwege de rust van het beeld heb ik de wetenschappelijke namen altijd met een kleine beginletter). Men had ook een nummer kunnen geven, maar dat ziet er minder vriendelijk uit, bovendien verdwijnt dan een deel van de histórie van de ornithologie.

Naast de wetenschappelijke naam is er de officiële naam in een land: Nederlands huismus, in dit geval. Tot slot zijn er de volksnamen: Nederlands mus, Limburgs guutsj, Brabants sjielp, enzovoort. Van oorsprong zijn de volksnamen de échte namen: zo kénde men de vogels. Een deel van de wetenschappelijke namen komt er overigens uit voort, andere zijn ooit door ornithologen bedacht (ornithologen van lang geleden, vaak naturalisten genoemd).

Al deze namen hebben een historie, soms teruggaand op Grieken en Romeinen. De site is daarmee ook een historie van de ornithologie, hoewel anders dan de gebruikelijke: men vindt hier de ontwikkelingsgang van de namen. Tegelijkertijd overigens heb ik proberen te bepalen hoe lang men een vogel kénde. Naam en soort hingen natuurlijk vaak samen.

De wetenschappelijke namen worden ook wel Latijnse genoemd, wat op het eerste gezicht lijkt te kloppen, maar dat niet is: sommige zíjn inderdaad Klassiek Latijn, kwamen bij de Romeinen voor (passer), andere waren geen naam, zijn samengesteld uit gewone woorden (apivorus uit Latijn apis en vorare), weer andere zijn een gelatiniseerde samenstelling (carpodacus uit Grieks karpos en dakos), en een deel is gelatiniseerd uit een ándere taal, Frans, Engels, enzovoort. De namen hadden trouwens ook Engels kunnen zijn, of Fries, of wat dan ook, maar lang geleden was het Latijn de taal van de wetenschap en de namen weerspiegelen dit - óók een aspect van de historie van de ornithologie.

Bekende soorten hebben in de loop van de tijd divérse wetenschappelijke namen gehad, afhankelijk van de schrijver en de inzichten. Soms noem ik er een, als het zinvol is in een verhaal. Samenhangend hiermee: in de taxonomie, het deel van de ornithologie dat de soorten naar kenmerken groepeert, worden door veranderingen in de kennis regelmatig nieuwe indelingen gemaakt (ook dit is oud: vanaf de eerste grote bloei van de ornithologie, na 1500, probeerde men in de ‘chaos’ van organismen die men aantrof, orde aan te brengen, maar niet iedereen zag dezélfde ordening). Een gevolg van nieuwe indelingen zijn namen zoals porzana porzana: iemand ‘promoveert’ de soortnaam porzana tot genusnaam, en bij een latere herindeling van soorten komt de soort zelf in dat genus terecht. Soorten ‘verhuizen’ dus soms: de ooievaar was bij Linnaeus 1758 nog een reiger: ardea ciconia (ardea is reiger). Soms ga ik op taxonomie of classificatie in, primair echter gaat het mij om herkomst en betekenis van de namen, niet om de systematiek van de soorten.

Tegenwoordig zet men evolutionaire ordeningen op, op grond van DNA-analyses. Ongeveer tot aan Darwin ordende men de vogels vooral op grond van uiterlijke kenmerken: die boden houvast. De wetenschappelijke namen weerspiegelen vaak de uiterlijke kenmerken, maar men vindt er ook roep, zang en ander gedrag, en de biotoop, of de regio waar men een soort ontdekte. Men noemt dit het ‘benoemingsmotief’: datgene waarnaar een vogel is benoemd. Los van een kleine categorie ‘overige’ gaat het vooral om: uiterlijk, gedrag, voorkomen (meer hierover op Home). Dit geldt trouwens ook voor de officiële namen van een land en voor de volksnamen.

Huidig onderzoek brengt oude indelingen soms weer aan het wankelen, zet ook het begrip ‘soort’ op scherp (‘is soort niet eerder een statistische verzameling?’). Deze kwesties hoeven ons hier niet bezig te houden: vroeger, en weerspiegeld in de namen, was een soort wat men zág (hoewel het ook toen niet alléén eenvoudig was).

Bij een wetenschappelijke naam zijn er twee ‘onderdelen’: de genusnaam en de soortnaam. In passer domesticus is passer de genusnaam, domesticus de soortnaam. In het genus passer, ‘mus’, kunnen vele soorten zitten, gezien het feit dat het een genus is, een geslacht. Voor domesticus, ‘van het huis’, geldt iets vergelijkbaars: men kan er vele soorten mee benoemen, soorten die bij huizen voorkomen. Het gaat om de combinátie: passer domesticus. Dat is de échte soortnaam (is geheel vergelijkbaar ook met huismus, de Latijnse en de Germaanse combinatie verschillen alleen in de vólgorde van de woorden). De regels zijn dat een genusnaam slechts één keer mag voorkomen (en is er dan voor een groep verwante vogels) en dat binnen een genus ook de soortaanduiding slechts één keer mag voorkomen (daarbuiten mag het vele malen). Als gevolg van deze regels is de combinatie uniek: er is in de hele wereld maar één vogel die passer domesticus heet.

Door passer hoort de huismus tot de Mussen, de Passeridae, wat de familienaam is (áfgeleid van passer). In een familie zitten in het algemeen diverse genera, in de Passeridae naast passer ook nog petronia en montifringilla, en buiten Europa nóg meer genera (meervoud van genus). Op Internet zijn alle overzichten te vinden, onder andere op de site Avibase: alle vogels, alle namen.

Maar we zijn er nog niet. Op grond van de ‘International Code of Zoological Nomenclature’ van de ICZN, de organisatie die waakt over “the correct use of the scientific names of animals”, is passer domesticus niet de héle naam. Dat is: Passer domesticus (Linnaeus 1758). Men leze dit als volgt: ‘in 1758 heeft Linnaeus de huismus de soortnaam domesticus gegeven en deze hebben wij als de geldige officiële naam geaccepteerd’ (over wat dan 'geldig' is, bestaan ook weer regels). De haakjes leze men als: ‘Linnaeus 1758 noemde hem domesticus, maar had hem níet in het genus passer’ (hij had hem in het genus fringilla: vink). Stond er Passer domesticus Linnaeus 1758, dan had hij hem in het genus passer gehad en was de vogel tot nu toe niet ‘verhuisd’.

Vaak schrijft men ‘gewoon’ Passer domesticus, ‘deftiger’ is dus Passer domesticus (Linnaeus 1758), waarbij men soms een komma zet tussen de naam van de ‘naamgever’ en het jaartal. Bij soorten die verhuisd zijn, is míjn notatie als volgt: Passer domesticus (Linnaeus 1758: Fringilla domestica), zodat men direct ziet in welk genus de naamgever de soort had. Bij soorten die nog in het oorspronkelijke genus zitten, geef ik het gangbare, zo voor de vink: Fringilla coelebs Linnaeus 1758. Tegen de regels in: in de kopjes van de artikelen zet ik de namen niet cursief.

De ornithologie bestaat al vanaf Aristoteles, die vaak de eerste ornitholoog wordt genoemd, en de eerste grote bloei was er, zoals gezegd, na 1500 (zie ook bij Historie), maar het jaar 1758 is het jaar nul van de ornithologie. Toen men de soortaanduidingen voor eens en altijd wilde vastleggen - om een eind te maken aan situaties waarin een soort meer dan één naam had, doordat meerdere schrijvers er een gaven, en iedereen ook weer níeuwe kon bedenken - koos men Linnaeus 1758 als uitgangspunt. In de toekomst mocht het genus door nieuwe inzichten nog veranderen, de soortaanduiding niet meer. Ook: de officiële naam werd tweeledig. De meeste vogels van Europa hadden vóór Linnaeus al een wetenschappelijke naam, maar die naam bestond soms uit één woord, soms uit twee, soms uit drie, wat makkelijk verwarring gaf. Linnaeus bedacht een doeltreffend systeem: elk organisme een dubbele, binominale of binomiale naam, passer domesticus enzovoort (en later bedacht men dat voor een ondersoort een derde naam zou worden toegevoegd). Dit binomiale hanteerden sommige naturalisten al eerder, maar zelden consequent. Bij en na Linnaeus werd het een principe. Er kwam protest, en er was lang een zeker soort chaos, maar uiteindelijk won het systeem, door de eenvoud ervan. In 1905 werden de regels van de ICZN definitief vastgelegd (daarna soms wel aangevuld, licht gewijzigd, enzovoort).

De keuze voor Linnaeus 1758, de 10e editie van zijn “Systema Naturae”, zie de Literatuur, had als gevolg dat oudere namen niet meer telden en dat 1758 het oudste jaartal is dat men in de officiële namen van vogels kan aantreffen. Het doet wel eens denken dat Linnaeus alle namen gaf, maar ook híj borduurde voort op wat er was. In mijn artikelen is dit vaak een thema.

Ook besloot men om als officiële naam de oudste te nemen die er te vinden was (maar dus niet ouder dan 1758). Dit werd ‘de regel van de prioriteit’: had een vogel een naam uit zeg 1834, maar vond iemand een tot nu toe niet opgemerkte die al in 1812 gegeven was, dan kreeg die van 1812 ‘prioriteit’, werd de officiële naam. In de artikelen vindt men er soms voorbeelden van. Op de regel worden wel uitzonderingen gemaakt, meer hierover op sites over de regels.

Nog een regel: de genusnaam is een zelfstandig naamwoord (passer) of een woord dat als zodanig opgevat kan worden (de grote). De soortaanduiding (domesticus) is meestal een bijvoeglijk naamwoord - een ‘regel’ die er soms toe leidt dat men niet ziet dat het oorspronkelijke woord een zelfstandig naamwoord was (in de artikelen staan voorbeelden, albellus bij het nonnetje is er een van).

Bij de genusnaam hoort ook een ‘type’, de soort waarop de naamgever de keuze van de naam baseerde, de soort die hij als de typerende van het genus zag (een ‘zij’ kwam in de ornithologie niet voor, zoals bij de namen kleed en geluid van de mannetjes domineren, de vrouwtjes moesten broeden en niet opvallen). Nu en dan was dat type een tekening: zo verwijst Linnaeus soms naar Albin, die als eerste of enige vóór hem een tekening en beschrijving van betreffende vogel had. Op sites is meer te vinden over ‘type’, en ook over ‘type-locatie’, in het Engels ‘type locality’, de plaats waar het type gevonden was.

Een probleem bij naamgevers is dat ze hun namen vaak niet uitlegden. En bij vooral de oudere naturalisten dat hun teksten vaak summier zijn, wat het nogal eens lastig maakt te bepalen welke soort ze hadden (in de artikelen staan vele voorbeeelden hiervan). Zeker als gevolg van dit laatste is de historie van de wetenschappelijke namen er voor een deel een van misverstanden, verkeerde interpretaties en kronkelwegen. Anderzijds moet men bewondering hebben voor wat ‘de oudjes’ zonder veldgidsen, verrekijkers en verspreidingskaartjes voor elkaar kregen.

Talen

De talen waarnaar in de artikelen verwezen wordt, zijn vooral de Indogermaanse (tegenwoordig schrijft men liever: Indo-Europese). Samen met de talen van Iran tot en met India gaan de meeste talen van Europa terug op een groep verwante oertalen van duizenden jaren geleden. Men vermoedt dat de stammen die ze spraken, in het zuiden van huidig Rusland leefden. Later trokken delen daarvan enerzijds naar het Westen, anderzijds naar het Zuidoosten. Een voorbeeld van de eenheid, dat wil zeggen van de verwantschap, is: Nederlands broer/broeder, Russisch brat, Latijn frater, Oudindisch bhratar. Aan fundamentele woorden is de verwantschap het makkelijkst te zien.

De etymologie, de tak van de taalkunde die de herkomst van woorden onderzoekt, baseert zich op deze verwantschap. Daarnaast op klankwetten, wetten die beschrijven hoe woorden zich ontwikkelden, wat ervoor zorgde dat naast het onmiddellijk zichtbare 'gelijke' (die broer), talen veranderden, zó dat Duitsers en Nederlanders elkaar nog enigszins verstaan, het tussen Nederlanders en Russen al oneindig veel moeilijker is, tussen Nederlanders en Indiërs onmogelijk. Een eenvoudig voorbeeld van ontwikkeling in het Nederlands is: de klinker in ‘uil’ moet lang geleden een oe zijn geweest, wat nog in regionaal oel is te zien, in het Middelnederlands was het al ule, en door nog een ‘klankwettige verandering’ werd het uil. Hoe verder terug in de tijd, deste meer moeite men met de eigen taal krijgt, het kan lijken alsof het de taal van een ander volk is. En een Indogermaanse oertaal zou gehéél onverstaanbaar zijn.

Taalkundigen ‘faseren’ een taal, op grond van deze ontwikkelingen. Terug in de tijd heb je: Nederlands - Middelnederlands - Oudnederlands. Het Middelnederlands situeert men tussen 1200 en 1500. Andere talen hebben een vergelijkbare indeling, hoewel de ‘eeuwen’ variëren, het Middelhoogduits situeert men tussen 1050 en 1350.

In de etymologie probeert men zover mogelijk terug te gaan. Vaak construeert men daarbij een oerwoord, een woord dat niet opgetekend is, maar dat te construeren valt op grond van de wél opgetekende vormen (én op grond van de vastgestelde klankwetten). Dergelijke woorden geeft men met een asterix, tegenwoordig zo dat ze aan algebra kunnen doen denken: *sth2-lo-, voor stoel (dit ‘woord’ is PIE, Proto-Indo-Europees, een naam voor de hypothetische oertaal - sommige reconstructies zijn ‘beperkter’, zijn bijvoorbeeld alleen Germaans, wanneer een woord in de andere 'takken' van het Indogermaans niet aangetroffen is). Men leze *sth2-lo- als: ongeveer zo zal het oerwoord voor huidig stoel er waarschijnlijk uitgezien hebben. In sommige artikelen noem ik dergelijke constructies, wanneer diepere etymologie aan de orde is.

Het Latijn kent de volgende fases:

Klassiek Latijn 200-200, Laat Latijn 200-550, Middeleeuws Latijn 550-1500, Modern Latijn 1500-.

Naast het Klassiek Latijn was er het Volks Latijn, de taal van de mensen. Uit de dialecten daarvan ontstonden later het Spaans, het Frans, en de andere Romaanse talen.

In de artikelen bedoel ik met ‘Latijn’: Klassiek Latijn. En met ‘Grieks’: het Grieks van de ‘oude Grieken’.