Photo credit: simo m. via VisualHunt / CC BY-NC-SA

Anser fabalis (Latham 1787: Anas fabalis). Eng. bean goose. Ned. rietgans.

Anser fabalis betekent bonengans (Latijn faba: boon). Het is een vertaling van Engels bean goose, door Pennant 1768 opgetekend als een naam in Lincolnshire. Pennant legde de naam ook uit: de gekromde punt van de bovensnavel, de ‘nagel’, leek op de paardenboon (die men toen aan paarden voerde). Onmogelijk was dat niet: wie de ganzen in de herfst van de akkers wilde verdrijven, viel die zwarte snavelpunt misschien op. Maar gekunsteld klonk het ook (zoals ook de uitleg in Wember 2007: mogelijk is het een naam voor de kleine, witte, ‘boonvormige’ vlekjes aan de snavelbasis).

Selby 1833 gaf een betere verklaring, misschien ook wel de juiste, een die later in vergelijkbare bewoordingen ook bij Gotch 1981 en Lockwood 1984 te vinden is: “In the early part of spring they often alight upon the newly sown bean and pea fields, picking up greedily such of the pulse as is left on the surface” (p.265). ‘Pulses’ zijn de eetbare zaden van onder andere bonen (de veldboon? toen meer verbouwd dan nu). Ganzen eten vooral plantaardig. En ze ‘grazen’.

Maar de naam kan ook een bredere betekenis hebben gehad, vergelijk voor de rietgans Nederlands akkergans, een naam voor het foerageren op akkers, een betekenis die misschien ook Engels corn goose en Zweeds sädgås hadden (beide betekenen: graangans). Maar het kan dan ook een naam zijn geweest voor ándere soms op akkers foeragerende ganzen: kolgans, grauwe gans, kleine rietgans (men hield de Ansers moeilijk uit elkaar, en daardoor zitten er bij deze ganzen heel wat algeméne namen). Wel zit de rietgans vrij véél op akkers: akkergans zou rietgans mogen vervangen, rietgans past niet bij de rietgans, was van oorsprong mogelijk een naam voor de grauwe gans, anser anser.

Tegenwoordig is de rietgans opgedeeld: in anser fabalis, taigarietgans, en anser serrirostris, toendrarietgans, de laatste echter zit méér op akkers dan de eerste. Eén is er nu naar de snavel benoemd: serrirostris, gezaagbekt. Hoewel: andere ganzen zijn ook zo. Ze kunnen er makkelijker door grazen. Zoals ook door die nagel.

Gesner 1555 lijkt de eerste die de rietgans had (maar Albertus ±1260 noemt een gans die het misschien ook wel was). Gesner hééft hem onder het algemene ‘wilde gans’, zie bij anser anser. Op zijn tekening heeft de vogel een vrij lange snavel, zodat het de taigarietgans kan zijn geweest.

-

Enkele andere namen voor de rietgans (de codes zie op Home):

(V) Zweeds skogsgås, bosgans (skog is bos). Het is een naam in Zweeds Lapland, waar hij broedt in de moerassige delen van de taiga: de taigarietgans. In Finland heeft men metsähanhi, idem: bosgans (metsä is bos).

(V) Anas segetum, in Gmelin 1789. Hij baseert zich op de bean goose van Pennant hogerop, maar kiest voor een andere wetenscháppelijke naam: segetum, wat hij uitlegt met “segetibus infesta” (p.512): ze zijn schadelijk voor het zaailand (Latijn seges: veld, bouwland, bezaaid land). Gmelin las het bij Pennant, die in zijn tekst niet het woord ‘schadelijk’ gebruikte, maar het wel over ‘much’ had: ’s winters, in Engeland, “They always light on [strijken neer op] corn fields, and feed much on the green wheat” (Pennant 1776, II-576) (vergelijk Nederlands akkergans hogerop). De officiële Russische naam is goemennik, te verbinden met goemno: dorsvloer (Pajevski 2018: op de trek stopten de ganzen op plekken waar men graan dorste, ze aten het gemorste graan).

(?) Fries wink, en Gronings wink en weenk. Het zou een klanknabootsing kunnen zijn, voor geluiden van de rietgans (waarvoor de naam opgegeven is), maar beter past hij bij het wink-wink van de kleine rietgans, anser brachyrhynchus. Junius 1577 echter, die voor één van zeven ganzensoorten het meervoud weenickens heeft, heeft het over “vario colore”, ‘van verscheidene kleuren’ (p.54), wat bij grauwe ganzen niet goed past (maar wat hij ermee bedoelde is niet helemáál duidelijk). Uit 1540-1560 is er dat kooikers elk “een paer wincken” mogen houden. Het enkelvoud is dan wincke. Middelnederlands winken/wenken is wenken, een teken geven, maar de kooiker, met zijn ‘wenkende’ lokeend, ving éénden (ganzen ving men in toukerijen). Winken/wenken kon ook waggelen betekenen, maar iemand die wenkt was in het Middelnederlands een wenkere (toch verbindt Van Veen 1997 wink met dit waggelen, waartegen men ook nog kan aanvoeren dat álle ganzen waggelen). Het meest voor de hand ligt dan misschien dat wincke een naam was voor het wink van de kleine rietgans en dat hij later bij de sterk gelijkende rietgans terechtkwam. Maar er zijn nog wat losse eindjes: ‘wincken mogen houden’ past niet goed bij wilde ganzen, en het Friese spreekwoord “Edelyck seij de winck, en hie mar ien Jongh” uit 1614 suggereert broeden, wat beide soorten in Nederland niet doen. Bij de bergeend past ‘van verscheidene kleuren’, maar er zit geen ‘wink’ in hun geluiden, bovendien had Junius voor een van zijn soorten hollgans en waarschijnlijk was dát de bergeend (vergelijk lochente bij tadorna tadorna, in Nederland was er ooit holeneend voor). Soort en etymologie blijven een raadsel.