Photo credit: janwillemsen via Visual hunt / CC BY-NC-SA

Mergus serrator Linnaeus 1758. Eng. red-breasted merganser. Ned. middelste zaagbek.

Bij de eenden vormen de zaagbekken een aparte groep, onder andere door de getande bek, waarmee ze vis, glibberig als deze is, makkelijk kunnen pakken en vasthouden. Houttuyn 1763 had het over: “de gesteldheidt van den Bek, die in allen getand is als een Zaag” (p.71). Maar alleen de middelste zaagbek is er in de wetenschappelijke namen naar benoemd, met serrator: zager, terwijl Nederlands zaagbek, Duits säger, Engels sawbill en Spaans serreta voor álle werden gebruikt.

Dat serrator is geen Klassiek Latijn, had het wel kúnnen zijn, als de logische mannelijke afleiding bij Latijn serrare: zagen (serra: zaag). Klein 1750 introduceert serrator. Het is bij hem een álgemene naam, zijn genus voor de vier zaagbekken die hij kent, de drie Europese plus de Noord-Amerikaanse hooded merganser. Zijn ‘type’ is de grote zaagbek, die hij serrator zonder meer noemt (“I. Serrator; simplic.”, p.140). De middelste noemt hij serrator cirratus, de kleine zaagbek (het nonnetje) serrator minimus, de Noord-Amerikaanse soort serrator cucullatus (is nu: lophodytes cucullatus).

Linnaeus maakt van serrator de soortnaam van de middelste (en heeft mergus als genus). Misschien wilde hij herstellen wat Klein had gedaan: deze had de naam merganser, zie bij mergus merganser voor de gróte zaagbek, bij zijn serrator cirratus gezet, de middelste zaagbek. Mogelijk wilde Linnaeus merganser ‘redden’ (de naam hóórde bij de grote zaagbek); en waar serrator terechtkwam, dat was niet echt van belang, zolang de naam maar bij de zaagbekken bleef.

Bij de genusnaam geeft Klein als Duitse namen säger, stück-säger en säge-schnäbler. Hij legt uit dat ze gegeven zijn vanwege de gelijkenis van de langgerekte en getande snavel met een zaag, 'of Stück-sage' (?). Klein woonde in Danzig, waar men de drie Europese zaagbekken ’s winters kon zien en waar jagers het getande ongetwijfeld allang hadden ontdekt (maar Gesner 1555 wist het ook al, zie bij het genus, en Belon 1555 ook, en beiden lieten de getande bek in een tekening ook zíen, zo opvallend vonden ze het fenomeen). Eerdere optekeningen van de drie Duitse namen zijn niet bekend (zager zelf was er natuurlijk wel, in de zin van houtzager; iemand met een Stück-sage?). Klein zal van säger op serrator zijn gekomen.

De oudste officiële naam voor de middelste zaagbek staat bij Gesner: anas longirostra, langsnaveleend, gevormd bij Duits langschnabel, een naam die zijn correspondent Georg Fabricius hem had opgestuurd.

-

Enkele andere namen voor de middelste zaagbek (de codes zie Home):

(U) Nederlands pinduiker, een naam in Burgersdijk 1869, die het heeft over een vogel “met dunner snavel (dan de groote zaagbek)”. Door een kleinere kop en doordat de snavel langer en dunner is, maakt deze nog méér de indruk een pin te zijn dan de snavel van de grote zaagbek.

(U) Frans harle huppé in Buffon 1770-1783 en hogerop genoemd serrator cirratus bij Klein: beide betekenen ‘gekuifde zaagbek’, zijn namen voor het ‘punkkapsel’ van het mannetje.

(U) N middelste zaagbek, omdat hij tussen kleine en grote zaagbek in zat - maar kleine zaagbek is als officiële naam verdwenen, mergellus albellus heet nu nonnetje - en middelste zaagbek klinkt daardoor tegenwoordig enigszins vreemd.

(U) Noord-Amerikaans red-headed duck, een naam voor het vrouwtje, maar hij past ook bij het vrouwtje van de grote zaagbek: beide hebben een roodbruine kop. Officieel Engels red-breasted merganser is de ‘hele’ vogel, hoewel feitelijk het mannetje, vanaf het begin al: de naam gaat terug op red-breasted goosander bij Edwards 1747, de naam stond bij zijn tekening van een mannetje.