Ferdinand von Wright, 1892 / Photo by www.ilkkajukarainen.fi on VisualHunt / CC BY-ND

Falco subbuteo Linnaeus 1758. Eng. hobby. Ned. boomvalk.

Subbuteo, een samenstelling van Latijn sub en de vogelnaam buteo, was een vertaling door Gaza 1476 van Grieks hupotriorches, een samenstelling van Grieks hupo: onder, en triorches, wat heel misschien de buizerd was, zie bij buteo buteo. Aan ‘minder hoogstaande vogel uit de valkerij’, zie bij accipiter gentilis, zal men hier niet moeten denken, omdat de Grieken de valkerij niet beoefenden. Waarschijnlijk ging het om de grootte, betekende de naam: kleine triorches.

Aristoteles is de enige die de hupotriorches heeft, schrijft daarbij dat het om een ‘bredere hierax’ ging, een bredere havikachtige (voor hierax zie bij het genus accipiter). Arnott 2007 denkt dat men breedgevleugelde lezen moet (platupteroi in plaats van platuteroi) en komt, in combinatie met ‘kleiner dan misschien de buizerd’, tot sperwer of balkansperwer.

De ornithologie heeft het er altijd moeilijk mee gehad. Turner 1544 oppert het vrouwtje van de blauwe kiekendief (waarin men een sóórt zag). ‘Uitleg’: “buteone paulo minor, sed multo agilior”, ‘is iets kleiner dan de buizerd, maar veel sneller’. Gesner 1555 noemt geen soort, denkt dat hupotriorches gupotriorches was (Grieks gups: gier), ‘want Aristoteles had bij de grote roofvogels niet hupaietos maar gupaietos’. Voor de verwarring daarover zie bij het genus gypaetus. In de ‘breedte’ van gieren ziet Gesner een extra argument om gupotriorches te lezen. Bij Aristoteles stónd de hupotriorches echter bij de míddelgrote roofvogels.

Belon 1555: ‘je zou kunnen denken’ dat de hypotriorchis dezelfde is als de sacret, een mannetjesvalk, kleiner dan zijn vrouwtje, de sacre, ‘waarin je dan de triorchis kunt zien’ (vergelijk bij de sakervalk, falco cherrug). Maar negen pagina’s verderop heeft Belon de hypotriorchis nóg eens. Bij: de boomvalk. Alleen lijkt hij het nu te ménen, want er is geen ‘zou’, en op de plaats waar hij de middelgrote roofvogels van Aristoteles tracht te determineren, kíest hij: ‘zijn zevende is subuteo, de hypotriorchis, waarin ik de boomvalk zie’ (“pour lequel prenons le Hobreau”, p.107). Hij legt het niet uit, schrijft bij de boomvalk wel dat deze in de valkerij ‘op het smelleken na, de kleinste valk is’. Misschien was dit genoeg reden voor hem. En in ieder geval komt subbuteo zo bij de boomvalk terecht: anderen nemen de ‘duiding’ over, bijvoorbeeld Ray 1694, en Linnaeus volgt Ray.

Tegenwoordig legt men subbuteo soms uit als ‘kleine buizerd’. Wat de boomvalk ís, althans: kleiner dan. Maar de triorches was alleen maar héél misschien de buizerd en is er weinig kans dat de hupotriorches de boomvalk was.

-

Enkele andere namen voor de boomvalk (de codes zie op Home):

(G) Italiaans lodolaio, lodola is leeuwerik en lodolaio is dan 'leeuwerikenaar' (vergelijk bij accipiter nisus 'mussenaar' en bij falco columbarius 'vogelaar'). Duits lerchenfalke, pas recent als officiële naam vervangen door baumfalke. De boomvalk pakt niet alleen leeuweriken, werd er in de valkerij wel voor gebruikt. Met zijn pijlsnelle vlucht kan hij, hoog in de lucht, snelle en wendbare vogels aan, ‘zelfs de gierzwaluw’. Heette in de Franse valkerij daarvoor le hardie, de moedige. Soms vergeleek men met de slechtvalk.

(G) E hobby, een uit Frankrijk gekomen naam, hobereau is daar de boomvalk, en deze kwam voort uit Oudfrans hobé, hobel, hobier, rond 1200 hoberel, een naam die waarschijnlijk verbonden moet worden met hobeler: opjagen, schermutselingen aangaan. Dit werkwoord werd ontleend aan Middelnederlands hobelen/hobbelen: draaien, wentelen (Imbs 1971-1994, ‘Trésor de la Langue Française’). De naam staat dan voor het snelle jagen van hierboven.

(G) N boomvalk, de valk mijdt uitgestrekte dichte bossen, nestelt wel in een boom, vaak in het oude nest van een kraai. Suolahti 1909 heeft als oudste vorm Oudhoogduits boumfalco, neemt aan dat het de boomvalk was. Gesner 1555 had Duits baumfalck en baumfelckle (-valkje) en waarschijnlijk wás het bij hem de boomvalk. In Nederland was er, in het bij baillet genoemde ‘Jacht-Bedryff’, boomvalcxken.

(?) Bij valkeniers baillet, lang de Nederlandse naam voor de boomvalk, ouder was maillet, uit maliette in het ‘Jacht-Bedryff’ rond 1636, en bij Jabes Heenck (1752-1782) was het mieljetje, wat mogelijk iets zegt over de geliefdheid (en het kleine?). Van Veen 1997 oppert voor de etymologie Frans maille: vlek op de huid, de vorm baillet zou zijn ontstaan door verwarring met Frans baillet: rossig (uit Oudfrans baille: roodbruin). Bij ‘vlek’ passen de strepen op borst en buik, maar past ook de roestrode ‘broek’: zeker van dichtbij is deze goed te zien - en meer nog op de hand van de valkenier, en de valkerij was wat Frans ‘angehaucht’, zodat een ‘Franse’ naam kon ontstaan - áls een Franse naam is hij overigens niet te vinden, wel heeft Buffon 1770 voor de tórenvalk een lokaal rabaillet, volgens Franse bron voortgekomen uit rat-baillet voor een muizensoort, de naam werd op de vogel overgedragen omdat de torenvalk in gaten van muren broedt (niet ook door de roodbruine kleur?). Onduidelijk is of baillet met rabaillet te maken zou kunnen hebben.