Photo by Carole Anne Oikawa on Visualhunt.com / CC BY-NC-ND
Falco columbarius Linnaeus 1758. Eng. merlin. Ned. smelleken.
Latijn columba betekende duif, columbarius was, letterlijk genomen: ‘met betrekking tot [de] duiven’. Door deze betekenis dacht men soms dat met columbarius ‘duifachtig’ was bedoeld, bij deze vogel dan: ‘zo groot als een duif’, of bovenop: ‘zo blauw als een duif’. Maar het is: ‘duifdoder’.
Linnaeus ent falco columbarius op accipiter palumbarius, waarmee Catesby 1731-1743 in Noord-Amerika het smelleken benoemt (Latijn palumbus was ook duif, zie ook bij columba palumbus). In Europa echter was accipiter palumbarius altijd gebruikt voor havik, slechtvalk, of vrouwtje sperwer, niet voor het smelleken (dat wel bekénd was, de eerste aanwijzing staat mogelijk bij Van Cantimpré ±1240: merillio, daarna is hij te vinden bij Albertus ±1260, onder “De falcone parvo qui mirle vocatur”, vergelijk merlin).
Palumbarius was een vertaling van Grieks phassophonos bij Aristoteles, en mogelijk was dat havik en/of slechtvalk, twee vogels die duiven ‘slaan’. Grieks phassa was duif, houtduif, Grieks phoneuo was doden, en in palumbarius / columbarius zat dat dan ook: duiven doden. Latijn -arius, ‘met betrekking tot’, kan een ‘handelend persoon’ creëren, iemand die iets doet, ‘met betrekking tot’ het genoemde (vergelijk Nederlands vogelaar, waarin hetzelfde achtervoegsel zit: vogelaar kan daardoor staan voor vogelvanger, vogelkijker, vogeldoder, vogelhouder, vogelliefhebber, enzovoort). Latijn columbarius kon ook duivenhouder betekenen. En ze doden kon dus ook een betekenis zijn.
De héle naam bij Aristoteles was hierax phassophonos - accipiter palumbarius was de vertaling. En voor een roofvogel die eenden pakte had hij aetos nettophonos, wat vertaald werd met aquila anataria (Grieks netta: eend, Latijn anas: eend). Bij Houttuyn 1762 valt op dat het als een zelfstandig naamwoord kon worden gebruikt, hij heeft het over: “Anataria, waar van men in ‘t Neêrduitsch Eenddooder maakt” (p.170). Duifdooder kon dus ook. Ook voor phassophonos.
Catesby gebruikte met reden palumbarius voor het smelleken: “It is a very swift and bold hawk, preying on pigeons and wild turkeys while they are young” (Feduccia 1985 p.36). Niet duidelijk is of hij jonge of volwassen duiven bedoelde, maar het smelleken, dat vooral van kleine vogels leeft, maakte índruk door ook grote te pakken, onder andere duiven. Valkeniers gebruikten hem soms om op patrijzen te jagen, ook geen kleintjes. En in Rusland heet hij tsjeglok, waarin waarschijnlijk Oudrussisch tsjegl’ zit: ‘echt’, vergelijk wat bij accipiter gentilis over edele valken staat.
Linnaeus moet kiezen: van Europese schrijvers kent hij accipiter palumbarius voor de havik, van Catesby kent hij die naam nu voor het smelleken. Hij lost het op door de eerste te veranderen in falco palumbarius, voor de havik (het wordt zijn ándere naam voor de havik, naast falco gentilis, zie bij accipiter gentilis), de tweede verandert hij in falco columbarius.
De waarschijnlijk oudste kleurtekening, een vrouwtje, is van de Vlaming Boëtius circa 1600 (Anselmus de Boodt). Als Nederlandse naam heeft hij meerlaere (vergelijk Engels merlin verderop). Ook Belon 1555 en Gesner 1555 trouwens kenden het smelleken. En Gesner had een zwart-wit-tekening.
-
Enkele andere namen voor het smelleken (de codes zie op Home):
(U) Noors dvergfalk. En Rzaczynski 1721 had falconellus, valkje, met: “inter aves rapaces minimus”, ‘bij de roofvogels [is dit] de kleinste’ (p.268), bij de valken dan natuurlijk ook.
(X) Zweeds stenfalk, volgens Zweedse bron ‘waarschijnlijk een naam voor het broedgebied’, vertaling van lithofalco in Gesner 1555 (Grieks lithos: steen). In Zweden past dat min of meer, maar de steinfalck, zoals Gesner hem óók noemt, was ‘ongeveer zo groot als de slechtvalk’ en leefde in de Alpen en waarschijnlijk was het dan een van de slechtvalkvariaties die men in de valkerij onderscheidde. Gesner heeft hem onder het kopje: “De lithofalco et dendrofalco”, ‘over steenvalk en boomvalk’ (p.74), behandelt daar voorál wat waarschijnlijk de boomvalk was, maar de twee valken sámen noemen gaf verwarring, een die zich eeuwenlang door de boeken voortsleepte (een van de véle vormen van verwarring bij de roofvogels). In Nederland werd het natuurlijk steenvalk, een loze naam. Bij het smelleken kwam hij waarschijnlijk terecht door Brisson 1760, die aan steinfalck refereert, maar ook Fránse bergnamen heeft: faucon de roche, rotsvalk, en rochier (‘hij nestelt in rotsen, vandaar de naam’, I-349) en zo leek het allemaal te kloppen. Iederéén na Gesner had ‘rotsen’ als uitleg, maar men schreef het elkaar ná: niemand legt het uit, of verwijst naar kennis. Het lijkt erop dat lithos de koers bepaalde.
(?) E merlin, uit Oudfrans esmerillon, niet te relateren aan de bekende tovenaar Merlijn, of aan merel, wel aan smelleken, ouder *smerlekîn, Middelnederlands smeerle, smerle, Oudhoogduits smerlo, smiril, en uit een van de Oudhoogduitse kwam dat esmerillon. De etymologie is lastiger. Eigenhuis 2004 denkt aan sme- uit Oudhoogduits smâhi: klein, en de naam betekent dan: 'kleine arend' (ar-, arend, verklaart de R). De Vries 1992 opperde een wortel *(s)mer: fijnwrijven, lijkt te denken aan ‘klein’ als betekenis, maar ‘de prooi stukwrijven’ kan ook: onder ‘murw’ heeft hij bij dezelfde wortel (daar *mer) een verwant Oudindisch mrnáti: ‘hij verbrijzelt’, en ook Grieks maraíno: uitputten, vernietigen. Snow 1998: een van de jachtmethodes van het smelleken is “prolonged persistent chasing (exhaustion hunt)”. Misschien bedoelde men dan ‘uitputtertje’, of ‘fijnmakertje’ (de L in de namen lijkt op een verkleinvorm te duiden). Valkeniers zagen dat gedrag van dichtbij.