Photo Credit: der_birder Flickr via Compfight cc

Buteo buteo (Linnaeus 1758: Falco buteo). Eng. buzzard. Ned. buizerd.

Buteo was een Latijnse naam voor een niet erg duidelijke soort. Oudfrans busard kwam er uit voort en daaruit Engels buzzard, Nederlands buizerd. En circa 250 jaar voor Christus hebben twee Romeinse consuls het als bijnaam, in 245 Marcus Fabius Buteo.

Plinius schreef: “Buteonem hunc appellant Romani”, ‘de Romeinen noemen deze buteo’ (X-21). Hij was gelijk aan de Griekse triorches: vogel 'met de drie zaadballen' (in Nederland vertaald met dry-kloot). Keller 1913 opperde dat de naam zijn kracht aangaf. Beekes 2010: de naam kwam waarschijnlijk uit een andere dan de Griekse taal, had een andere betekenis, maar léék op tri- en orchis en zo interpreteerde men hem dan. Aristoteles: de triorches is de sterkste van de middelgrote roofvogels, is het hele jaar te zien, eet padden en slangen, en is zo groot als de iktinos (waarschijnlijk de zwarte wouw). Buizerd? Arendbuizerd? Bruine kiekendief? Kwam men op buizerd door: als buizerd en oudere vormen de buizerd zijn, dan zal de voorloper buteo ook wel de buizerd zijn geweest? Bij Plinius is gewoon niet te bepalen of het de buizerd was (in de tijd van Gesner en Belon is dat al heel wat beter, hoewel juist roofvogels in oude boeken vaak lastig te bepalen zijn - maar Belon 1555 hééft de buizerd waarschijnlijk, onder Frans buse, Gesner 1555 heeft hem vrij zeker, onder buteo).

Taalkundig vergelijkt men met Latijn butio, waarschijnlijk de roerdomp, en met Latijn bubo, waarschijnlijk de oehoe (zie de genera botaurus en bubo). De Vaan 2008: de namen zullen niet verwant aan elkaar zijn, niet uit één oervorm zijn ontstaan, maar overal zit wel een klanknabootsend boe (Latijn U = OE). Bij butio en bubo past dit, bij hun roep. Bij buteo niet: in geluiden van roofvogels zit meestal ‘ie’, bij de buizerd pie-aa. Van Veen 1997 leidt buizerd vervolgens af van Latijn butire: schreeuwen. Maar dat is een áfgeleid werkwoord, betekende ‘schreeuwen als de butio’, en een naam kan niet afgeleid zijn van een werkwoord dat afgeleid is van die naam.

Men vergelijkt soms met Frans boudree en Helgolands bot-úl voor de buizerd, en met Engels puttock en Oudengels pyttel voor buizerd en rode wouw. Lockwood 1984 komt voor de Engelse namen op een Oer-Germaans *putilaz: stoter. Bij ‘stootvogels’ past dat, maar juist buizerd en rode wouw zíjn dat minder (maar zijn soms toch zo genoemd). Taalkundigen denken ook dat buteo niet zomaar met deze namen te verbinden is.

Was buteo misschien, net als butio, een naam voor de roerdomp en ging hij over op een net zo bruin gevlekte en bij water levende vogel, de bruine kiekendief, circus aeruginosus? Of, maar even speculatief, of misschien wel méér: Plinius schrijft dat de consuls de bijnaam kregen nadat de buteo op het schip was komen zitten waarop eentje uit het geslacht verbleef. Was het dan de velduil, asio flammeus? Dat is een migrant en hij vliegt soms over een zee (in Engeland werd hij sea owl genoemd). Uilen stonden voor onheil, maar ook voor wijsheid. Op het schip zág men het voorval als teken van een voorspoedige reis (en was dit dan de reden om buteo als bijnaam te nemen? in de zin van ‘die met geluk vaart’?). Bij de velduil kan buteo wél een klanknabootsing zijn (misschien broedden er toen bij Rome). En de naam kan later overgegaan zijn op een enigszins gelijkende andere ‘roofvogel’, de buizerd dus.

-

Enkele andere namen voor de buizerd (de codes zie op Home):

(U) Frans buse variable. Snow 1998 schrijft over de buizerd: “Plumage highly variable; birds may range from almost uniformly dark to mainly white” (de meesten zijn wel bruin). Buffon 1770-1783 schreef het al: “est sujette à varier”, zó dat je er niet gauw twee vindt die gelijk aan elkaar zijn.

(G) Twents poalzitter, voor het typerende op een weidepaal zitten, speurend naar prooi.

(G) Oudengels mûshafoc: muizenhavik, Middelnederlands muusbiter: muizenbijter, Duits mäusebussard, enzovoort. Hiernaast zijn er Oudhoogduits mûsâri, Nederlands muizerd, enzovoort. De namen werden soms ook gebruikt voor andere roofvogels die muizen pakken, maar vooral toch voor de buizerd, die er véél pakt.

(G) Russisch kanjoek, een naam die door Russische etymologen verbonden is met een wortel kan-: zingen, een wortel die ook in Latijn canere zit: zingen, en misschien ook in haan, wat dan ‘zanger’ is. In kanjoek zal zoiets als ‘klaagvogel’ zijn bedoeld: het opvallende ‘pieuw’ van de buizerd, hoog in de lucht, zal men niet als zingen hebben ervaren (sommigen halen er voor de uitleg het werkwoord kanjoetsjit’ bij: klagen, zeuren, opdringerig bedelen). Men ging er in Rusland wel zélf van zingen, in ieder geval rijmen: “Pietj, pietj! Tsjajoe, tsjajoe!”, ‘Drink, drink!, Thee, thee!” Het geluid wordt ‘miauwend’ genoemd en sommigen verklaarden er buizerd mee: “Hij is in het Duitsch bussard, en Buss is ons poes” (de roepnaam Buse, voor de kat: “Vom Rufe buß! buß!”, ‘poes! poes!’). In ‘Brehms Thierleben’ 1876-1879 staat het idee waarschijnlijk voor het eerst, met voor de buizerd Duits katzenadler als naam, wat in Nederland nog poesarend werd .. Het ‘pieuw’ van de buizerd is zo opvallend dat de vogel er talloze namen voor kreeg, overal waar hij voorkomt.

(G) Duits swemer: zwever, Middelhoogduits swemmer, en bij Albertus ±1260 was het svvemere (vv = w). Het werkwoord erachter is sweimen: zweven. In Hermans 1947, ‘Jagerswoordenboek’, is het “een vogel die zonder wiekslagen hoog in de lucht schijnbaar doelloos ronddrijft”. Hij bedoelt de buizerd en de torenvalk, vogels waarvan valkeniers niet hoog opgaven. De buizerd ‘zweeft maar wat’, doet niet wat de valkenier wil, een havik of slechtvalk schiet doelgericht op zijn prooi af. In Nederland was er zwemer, voor de torenvalk. Zie ook lanarius bij falco biarmicus.