Photo credit: GRIDArendal on Visualhunt.com

Charadrius morinellus Linnaeus 1758. Eng. dotterel. Ned. morinelplevier.

In morinellus zitten twee betekenissen, afgaand althans op de naamgever, de Engelsman John Kay (1510-1573), in gelatiniseerde vorm Ioannes Caius. Hij beschrijft de vogel in ‘De Rariorum Animalium atque stirpium Historia’ van 1570 (hij is de eerste die hem heeft). De vogel is zo groot als een spreeuw, heeft geen achterteen, de kruin zwart, de wangen wit, de kleur van een kwartel, maar asgrijs bijgemengd, vooral rond de hals. De beschrijving is niet perfect, maar een andere dan de morinelplevier kan het moeilijk zijn. Waarschijnlijk was het het zomerkleed.

De eerste reden voor de naam: de vogel kwam veel voor bij de Morini, een volk bij Calais, beschreven door Julius Caesar. Kay zegt niet hoe hij dit weet, schrijft wel dat de vogels lekker zijn en dat men ze als spijs erg waardeert, “apud nos”, ‘bij ons’, in Engeland dus, wat op handel zou kunnen duiden. De morinel bróedde overigens in Engeland, onduidelijk is of Kay dit wist.

De tweede reden: de vogel was makkelijk te vangen, ‘s nachts, bij het licht van kaarsen (op de trek, bij Calais?). Hij líet zich vangen: als de vogelvanger een arm uitstrekte, strekte de vogel een vleugel uit, en als hij een been uitstrekte, deed de vogel dat ook. En terwijl de vogels gebiologeerd raakten door de bewegingen van de vogelvanger, kon men een net over ze heen slaan. De morinelplevier maakt vaak indruk op de mens die in zijn broedgebied komt. In een verfijnd systeem van gedragingen test hij wie een gevaar is, laat zich benaderen, lokt predatoren bij nest of jongen weg. De Zweed Bengt Berg beschreef het mooi in het beroemde “Min vän fjällpiparen” van 1917, ‘Mijn vriend de morinelplevier’. Maar lang geleden dacht men dat de vogel de mens nádeed, zie die arm, en men vond hem dwaas (wat men al snél dacht bij dieren die mak zijn, of lijken te zijn). Willughby 1676 wist trouwens al dat het onzin was, dat juist de vogelvangers de vogel nadeden, maar het oordeel was geveld. En zo kwam Latijn morus in de naam: gek, dwaas, vergelijk de jan-van-gent die in het genus morus zit.

Kay combineert morus en Morini tot morinellus. Vrij vertaald is het dan: kleine dwaas uit het land van de Morini.

Hij nam ook een voorbeeld aan Engels dotterel voor de morinel. De etymologie daarvan is niet geheel zeker, maar de naam werd vaak gezien als een afleiding bij dote: onnozel zijn. Uit 1526 is er: “This dotrell is a lytell fonde [dwaze] byrde, for it helpeth in maner to take it selfe”. Zo onnozel dus.

-

Enkele andere namen voor de morinelplevier (de codes zie op Home):

(U) Noors rundfugl, vrij vertaald ‘bolvogel’, een naam voor het wat bolronde.

(U) Deens pomeransfugl, een naam voor de kleur van de buik in het broedkleed: men dacht aan de pomerans, de zure sinaasappel, qua kleur weinig verschillend van de zoete sinaasappel. In Noorwegen, waar de morinel broedt, had men in 1785 pommerantsfugl (de pomerans drukte misschien ook wel het wat bolronde uit). Als een variatie hierop was er Noors citronfugl. Voor de kleur was pomerans beter.

(G) Frans guignard, in 1655 guignar, de naam is gevormd bij het werkwoord guigner: loeren. Bij de vogel zal het gaan om de kop scheefhouden en nieuwsgierig kijken, typisch gedrag in het broedgebied wanneer de morinel een poging doet je weg te lokken van het nest, en op de trek als jager of vogelvanger dichterbij komen (mogelijk gáven zij de naam) (Lemery 1705 schreef: ‘Als men een morinel doodt, gaan de andere erbij staan, wat de jager de tijd geeft te herladen’).

(G) Fins keräkurmitsa, ouder keräjäkurmitsa, het eerste deel is gevormd bij het werkwoord kehrätä: spinnen. Voor de nachtzwaluw, caprimulgus europaeus, is er Fins kehrääjä, voor het spinnende errrrr-örrrrr, bij de morinel zit op de trek een laag spinnend pjuurr (de Finnen kénden hem vooral van de trek). Fins kurmitsa is verwant met Fins kurppa: snip, van oorsprong een naam voor de houtsnip, scolopax rusticola, voor het knorrende orr-orr-orr. Vrij vertaald betekent keräkurmitsa dan: spinnende snorsnip.

(V) Zweeds fjällpipare, ‘fluiter op de fjäll’, Zweeds fjäll staat voor 'bergen boven de boomgrens' en dat is typisch het gebied waar je ze in Scandinavië vindt (maar hij broedt ook wel op de láge toendra).

(V) Charadrius tataricus, in Pallas 1773, die er in Siberië een ontvangt ‘uit de zuidelijke tatarische woestenij’, Tatarië was ongeveer wat nu Siberië is (mogelijk was die 'woestenij' het noordoosten van huidig Kazachstan). Pallas ziet niet dat het de morinellus van Linnaeus is. In 1811 weet hij het wél.

(V) Sami lahol, klemtoom op de A. Het is met redelijke kans een naam die te maken heeft met de zuidwestenwind in de lente, lahu-piega. Voor Sami die in de lente met hun rendieren de bergen opgingen, was de vogel een voorbode van lahos talke, mild weer, lenteweer. Later, in de herfst, trokken ze weer naar beneden, naar de bossen, en lahol vertrok dan ook. Bengt Berg, zie hogerop, vraagt een Sami of hij lahol ként: “Sie, wie seine Augen bei diesem Namen aufleuchten!” (in de Duitse uitgave van 1929). De naam was korte tijd ook een ‘Nederlandse’, toen de morinel pogingen deed in Nederland te broeden.