Photo credit: Hiyashi Haka on Visualhunt.com
Pluvialis squatarola (Linnaeus 1758: Tringa squatarola). Eng. grey plover. Ned. zilverplevier.
In Europa kende men de zilverplevier vooral in het asgrijze winterkleed. Belon 1555, de eerste die de vogel beschrijft, noemt hem daardoor met een Franse naam pluvier gris. Aldrovandi 1603 maakt daarvan pluvialis cinerea: asgrijze plevier. Het wordt hét naamtype voor de zilverplevier. Linnaeus wijkt af, kiest squatarola.
Willughby en Ray horen de naam squatarola bij Venetië, ‘waar de vogel talrijk is’ (Willughby 1676: “Pluvialis cinerea. Squatarola Venetiis dicta, ubi frequens est. The gray Plover”, p.229). Italiaanse woordenboeken géven de naam, en ook dat hij in 1470 als een Noord-Italiaanse opgetekend is, maar Venetiaanse woordenboeken en lijsten met Venetiaanse volksnamen geven hem níet, en ook niet sgatarola, de vorm die Jobling vermeldt. En zo zegt Battisti 1950-1957 bij squatarola: “senza corrispondenze dialettali”, er is geen overeenkomstige vorm in een van de dialecten.
Op de trek zit de zilverplevier in Noord-Italië vooral op de kusten van Veneto, en van Friuli, een gebied ten noordoosten van Veneto. Misschien was het dan toch een naam bij Venetië, maar verdween hij later weer. Vergelijk Venetiaans squajardola voor de geelgors: in 1847 voor het laatst opgetekend.
Een duidelijke etymologie van squatarola is er niet. Je zou kunnen denken aan Latijn squatus, de zee-engel, een vis die bovenop soms grijs is, en die men at. Maar bij Venetië heet hij squalo, uit Latijn squalus (dit woord hoort bij squatus) en lang niet alle exemplaren zijn bovenop grijs. Italiaanse etymologen opperen voorzichtig Latijn quatere, schudden, heen en weer bewegen. Maar de zilverplevier ‘schudt’ niet. Het foerageergedrag dan? Dat is: rennen, stilstaan, rennen, zoals alle Charadriidae doen. Maar voor ‘iemand die quatert’ verwacht je quassor, niet (s)quatarola. Bovendien lijkt quatere niet tot Venetië gekomen te zijn. Wél heb je daar squassar: schudden, en squassacóa: schudstaart, een naam voor kwikstaarten. Qua gedrag vergeleek men soms de kwikstaarten en de net zo schuddende óeverloper, actitis hypoleucos, en als squatarola voor de oeverloper een naam was, zou hij door gelijkenissen in het kleed op de zilverplevier overgedragen kunnen zijn.
Een betere mogelijkheid lijkt te zitten in Italiaans sguazzare: doorwáden. Bij Venetië is dat sguatarare en als squatarola daarbij hoort, gaat het om ‘waadvogel’. De Vaan (persoonlijke mededeling) denkt dat deze etymologie taalkundig de beste kans maakt. Hij noemt nog Italiaans guadare: waden, ontstaan uit een Oudgermaans woord met W-, *wad-, vergelijk: het Wad, en natuurlijk: waden (vergelijk ook Frans gué: doorwaadbare plaats, ontleend aan Oudnederlands wada, waaruit wad ontstond). Als dit de etymologie is, was squatarola waarschijnlijk een algeméne naam. Steltlopers werden soms waadvogels genoemd.
Mogelijk is de naam een verkleining, gezien het verkleinende Venetiaanse achtervoegsel -ola, vrouwelijk omdat avis, vogel, vrouwelijk is. En squatarola betekende dan: wadertje. Willughby en Ray namen natuurlijk aan dat het een naam voor alleen de zilverplevier was.
-
Enkele andere namen voor de zilverplevier (de codes zie op Home):
(U) Canadees silverback, op Nova Scotia, een naam die wellicht aangeeft waar ook Nederlands zilverplevier en Frans pluvier argenté voor staan: de gevlekte, zilvergrijze bovenkant van het zomerkleed, hoewel de zilverwitte S in dat kleed de namen misschien pas écht gaf. Bechstein 1809 vermeldt bij het zomerkleed Duits silberfarbner regenpfeifer, mogelijk de oudste naam ervoor. Voor ‘zilver’ zie ook bij larus argentatus, de zilvermeeuw.
(U) Vanellus melanogaster, gegeven door Bechstein 1809, met schwarzbäuchiger kiebitz als zijn Duitse versie ervan. Hij bedoelde de zwarte onderkant van het zomerkleed (ongeveer zoals ook de goudplevier heeft). Door de kleine achterteen vonden sommigen de zilverplevier meer een kieviet dan een plevier. Buffon 1770-1783: om een eind te maken aan het getwist noem ik hem vanneau-pluvier: kieviet-plevier.
(U) Engels heavy plover en pigeon plover, en Noord-Amerikaans bull bird. Svensson 2010 heeft het bij de zilverplevier over: een “grote plevier met dik lichaam, grote kop en zware snavel”, de goudplevier is iets kleiner en sierlijker. In Noord-Amerika zag men vooral een dikke kop: owl head, bullhead, toadhead.
(G) Inuit tuulligaarjuk, het eerste deel is een klanknabootsing, Inuit gaven het geluid als ‘tuulli tuulli’. De officiële Russische naam is toeles.
(V) Noors tundralo, maar hij zit niet op de Nóórse toendra, wel op de andere arctische (voor lo zie ló bij pluvialis apricaria).
(V) Zweeds kustpipare, in Zweden en elders zit hij op de trek vooral aan de kust (pipare is pieper, fluiter). Fries slykwilster: slibplevier, op de trek. Frans pluvier de mer: zeeplevier. Volgens Belon 1555 was dit ‘een naam bij poullailliers’, vogelhandelaren, ‘hoewel ze misschien de goudplevier bedoelden’, wat niet onmogelijk is: op goudplevieren werd veel gejaagd, in Friesland en elders was er het beroemde ‘wilsterflappen’, ze vangen met netten.
(X) Japans daizen, ‘leverancier’. Het was een rang aan het keizerlijk hof, de daizen was hoofd voedselvoorziening, de zilverplevier werd waarschijnlijk zo genoemd omdat men ze ving en at, vergelijk het wilsterflappen hierboven. De goudplevier komt níet in Japan.