Photo credit: scyrene via Visualhunt.com / CC BY-NC-ND
Actitis hypoleucos (Linnaeus 1758: Tringa hypoleucos). Eng. common sandpiper. Ned. oeverloper.
Weinig vogelsoorten zijn benoemd naar het feit dat ze onderop wit zijn: andere kenmerken vielen méér op. De oeverloper en de bonte vliegenvanger - ficedula hypoleuca - zijn er wel naar benoemd, via Grieks hupoleukos: ‘van onderen wit’, een samenstelling van Grieks hupo: onder, en leukos: wit.
Belon 1555 had de oeverloper vrij zeker, zie bij actitis, Gesner 1555 had hem mogelijk zelfs drie keer. Vooral van één daarvan, de hypoleucos, waren latere schrijvers overtuigd dat het de oeverloper moest zijn geweest en zo komt deze in de huidige officiële naam terecht (en waarschijnlijk hadden ze gelijk). Horst 1669: “Diesen Vogel hat D. Geßner Hypoleucon genennet, weil er unter dem Halß, an der Brust, und am Bauch gantz hell weiß, und ohn alle Flecken ist” (I-233).
Je zou kunnen denken dat Gesner op hypoleucos kwam door de Duitse naam die hij noemt, fysterlin: bakkertje, vogel met een wit schort voor de buik. Maar hij schrijft: “nescio qua ratione”, ik weet niet waarom hij zo heet (p.493). Anders hadden we nu pistor of een verkleining daarvan kunnen hebben (bakker in het Latijn is pistor) (en daaruit is Duits Pfister, bakker, toevallig voortgekomen).
Linnaeus kent de vogel van zijn reis naar Lapland van 1732, maar kende hem eerder al van de tekening die zijn leermeester Olof Rudbeck ervan maakte. Rudbeck zag de vogel op zíjn reis door Lapland, in 1695. In Zweden, Noorwegen en Finland broeden er veel.
-
Enkele andere namen voor de oeverloper (de codes zie op Home):
(G) Fins tihiti, Noors tittivil, Javaans titil, Schots killileepie, Sami libik, Tsjechisch pisík, klanknamen, alle waarschijnlijk voor het bekende twíe-wie-wie, op de nazomertrek ook ’s nachts te horen, en in vele delen van de wereld (de oeverloper broedt in Eurazië, overwintert ten zuiden daarvan). Duits trillernder sandläufer, een naam in Bechstein 1793, van trillern: tierelieren, soms is de zang duidelijk een triller. Engels little fiddler: kleine vedelaar. Duits pfeiferle: fluitertje. Engels sandpiper, fluiter op het zand, een naam in Ray 1678 - hij kent de hypoleucos van Gesner en krijgt van iemand bevestigd wat Gesner over het geluid schreef, Ray: “it makes a noise by night, like one crying or lamenting, which thing (as we have been informed) is true of our bird” (p.301). Later wordt sandpiper een algeméne naam - zie strandloper bij het genus calidris - en de oeverloper wordt de common sandpiper, een herinnering aan de oorspronkelijke betekenis van de naam.
(G) Luxemburgs zidderchen, een naam die, als hij Duits was, als zitterchen geschreven zou worden (zittern: trillen). Hij kan voor drie dingen staan: het op en neer gaande achtereind, de trillende vleugels bij de kenmerkende vlucht laag over het water, of de zang, zie trillernder sandläufer hierboven. Het eerste is het meest opvallende en dat was dan waarschijnlijk het benoemingsmotief.
(G) Russisch perevoztsjik, wat als gewoon woord schipper betekent, in het bijzonder veerman, iemand die van de ene oever naar de andere brengt (perevozít’: vervoeren, overbrengen). De oeverloper vliegt laag over water, en soms is dit: naar de overkant en terug. Dat zal het beeld opgeroepen hebben.
(V) N oeverloper, zie bij actitis. Fins rantasipi, vrij vertaald oeverpieper (ranta: oever, sipi is een klanknaam). Huidig Grieks potamotrungas, rivier-tringa, potamós betekent rivier, trungas is nog zoals het bij Aristoteles was, zie bij het genus tringa. De bekéndheid van de oeverloper is te zien in het aantal Zweedse regionale namen die beginnen met strand, dat net als Noors strand 'oever' kan betekenen: strandstrek, strandstrigel, strandolle, strandfela, strandjykla, strandstrita, strandkytare, strandsittare, strandjägare.