Photo credit: Frank.Vassen via Visualhunt / CC BY
Glaucidium passerinum (Linnaeus 1758: Strix passerina). Eng. pygmy owl. Ned. dwerguil.
Strix passerina van Linnaeus betekende musuil (Latijn strix: uil, passer: mus, zie die genera). Plaatsing in glaucidium gaf de vorm op -um.
Bij Linnaeus kon het ook de steenuil zijn geweest, athene noctua, en de tekening bij zijn leermeester Olof Rudbeck was evenmin eenduidig. De éérdere omschrijving, in Linnaeus 1746, gaf ook geen uitsluitsel, maar dat was wel ‘Fauna Svecica’, de Zweedse Fauna, en ook Rudbeck deed alleen Zweedse vogels. De steenuil kwam in Zweden niet voor en zo bleef de dwerguil over. Ook verwees Linnaeus naar Gesner 1555, naar diens “Quartum minus illo” (p.596), en bij die ‘vierde’ had Gesner een soort naam: noctua magnitudine alaudae, uil van de grootte van een leeuwerik (alauda). Ook dit schiep duidelijkheid (en Linnaeus had strix alaudina kunnen maken).
De dwerguil is klein: men vergeleek met mus, goudvink, leeuwerik. Voor de verklaring van passerina is ook gedacht aan mussen éten (wat hij doet). Als serieuzer idee was er: vogelvangers gebruikten kleine uilen om zangvogels te vangen. Zangvogels belagen zittende uilen en proberen deze met gekrijs en gedreig te verjagen. Men zette een uil vast, smeerde omringende takken met vogellijm in en oogste het resultaat. Gesner beschrijft het bij noctua (Aristoteles gaf iets vergelijkbaars). Maar er is een bezwaar bij dit idee: je verwacht dan de vorm passerarius, mussenvanger. Deze vorm bestónd overigens ook, Suolahti 1909 geeft hem als een 10e eeuwse naam voor de dwergooruil, die in Italië voor dit vangen werd gebruikt (bij ‘ons’ gebruikte men vooral de steenuil, bij Klein 1750 heet hij daardoor noctua aucuparia: vogelaarsuil - voor vogelaar én voor passerarius zie bij falco columbarius). Linnaeus zegt bij de dwerguil niets over het vangen van vogels, had wél, maar in 1766: “Magnitudo Passeris”, ‘de grootte van een mus’ (p.133). Dat zal hij dan hebben bedoeld.
In 1758 had Linnaeus nog: “Magnitudo Merulae”, door Ray 1694, die schreef dat de vogel ‘ongeveer zo groot als een merel’ was. Maar Ray had het over de steenuil, die Linnaeus niet kende. Bij Temminck 1820 staat de verwarring zo: ‘Linnaeus lijkt strix passerina te hebben gegeven voor de dwerguil, maar ná hem gaf men de naam veelal aan de steenuil, en dat laat ik maar zo’. Linnaeus zal uit eigen ervaring en/of via Rudbeck geweten hebben dat de dwerguil klein was, accepteerde te snel ‘zo groot als een merel’, zag later de fout, of las bij Gesner ‘zo groot als een leeuwerik’, en corrigeerde het in 1766: ‘zo groot als een mus’.
-
Enkele andere namen voor de dwerguil (de codes zie op Home):
(U) Strix pygmea, Bechstein 1805, waarbij hij zwergkauz als Duitse naam geeft. Ook schrijft hij: “ist noch nirgends beschrieben und abgebildet worden” (p.978), wat je toen nog denken kon, gezien de geschiedenis hierboven. De twee namen zijn het begin van het naamtype ‘dwerguil’.
(G) Zweeds hjulnål, letterlijk wiel-naald (hjul-nål), een wielpin. Het op grote afstand hoorbare, helder fluitende en steeds herhaalde pjuu deed mensen denken aan het geluid van een ongeoliede as van een koets, een boerenwagen, enzovoort (Hortling 1944). De kitsjik-roep gaf in Tsjechië kulíšek.
(V) Duits tagkäuzchen, in Bechstein 1805. De dwerguil is een vogel van de schemering, maar is vaak ook overdag te zien, vooral in de tijd van het grootbrengen van de jongen. Voor käuzchen, uiltje, zie bij de steenuil, athene noctua.
(V) Duits waldkäuzchen en tannenkäuzchen, ook deze twee in Bechstein 1805, en hij gééft de (drie) namen alsof ze al bestonden: “in Thüringen auch Tag- Wald- und Tannenkäuzchen genannt” (p.978). De dwerguil zal daar dan redelijk goed bekend zijn geweest, van de naaldwouden, en van de sparren (de Tannen) waarin ze vaak zitten, maar misschien speelde ook een rol dat ze in de winter voor voedsel soms bij boerderijen komen, bovendien laten ze mensen dichtbij komen. Duits waldkauz is de bosuil, en de dwerguil heette dan: kleine bosuil.