Photo credit: cazalegg on VisualHunt.com

Asio otus (Linnaeus 1758: Strix otus). Eng. long-eared owl. Ned. ransuil.

Latijn otus, tegenwoordig ook de genusnaam van de dwergooruil, otus scops, was een latinisering van Grieks otos, niet te verwarren met Grieks otis, nu de genusnaam van de grote trap, otis tarda. Beide Griekse namen zijn gevormd bij Grieks ous: oor, en betekenen de geoorde. Plinius legt het uit, zie bij asio. Daar ook over de oorpluimen. Die oren lijken, maar het niet zijn.

Aristoteles had het bij otos over ‘gevederde oren’. Bij Athenaeus stond, van Aristoteles, dat hij zo groot was als een duif. Ransuil of velduil dan. Maar bij Athenaeus stond ook dat de vogel niet-nachtelijk was, de ransuil zou dan afvallen. Maar de velduil komt in Griekenland, tegenwoordig althans, zeer beperkt voor, en zijn oorpluimen zijn klein, vaak niet eens zichtbaar, terwijl otos suggereert dat het om opvallende gaat. André 1967: waarschijnlijk was het toch de velduil, gezien het niet-nachtelijke, maar men zal de twee ook hebben verward. Arnott 2007: of niet onderscheiden. Wat ook kan: het was de ransuil, gezien voorkomen en naam, maar overdag zal men ook wel eens de ongeveer even grote velduil hebben zien vliegen en zo kwam het niet-nachtelijke in het verhaal.

De ransuil was altijd de typische ‘ooruil’: doordat hij de bekendere van de twee was, de oehoe door grootte en geluid in zekere zin als anders dan andere uilen werd gezien (ook al vergeleek men oehoe en ransuil vaak), en de dwergooruil geen naam à la otus had (nu wel de genusnaam dus). Gesner 1555 had voor de ransuil Duits orkutz en Zwitserduits orhüwel, beide betekenen letterlijk: ooruil. In Nederland kreeg je daardoor ooruil.

In de ornithologie staat de oudste kleurtekening van de ransuil bij Frederik II ±1246, het is bij hem een van de vogels die traag vliegen (een van de andere is de blauwe reiger). Van Cantimpré ±1240 heeft othus, en als ‘de gewone naam’ huans, een van de vele klanknabootsende namen voor uilen, later in Frankrijk als chat-huant een veel gebruikte naam voor divérse soorten (zie ook de algemene namen bij de Strigidae). Van Cantimpré schrijft: “Nocte hu, hu horrifice clamat”, ‘in de nacht roept hij een huiveringwekkend hoe hoe’. Men kénde de ransuil.

-

Enkele andere namen voor de ransuil (de codes zie op Home):

(U) Spaans buho chico: kleine oehoe (buho is de oehoe). Duits kleiner uhu. Zo'n naam ontstond wanneer men van de drie ‘ooruilen’ (oehoe, ransuil, dwergooruil) vooral oehoe en ransuil met elkaar vergeleek.

(U) Nederlands hoornuil, een variatie op ooruil van hogerop: in de zogenaamde oren kon men ook ‘hoorns’ zien. Nozeman 1809 had hoorn-uil, samen met oor-uil en rans-uil. Turner 1544 had Engels horn oul, vrij zeker voor de ransuil. Zweeds hornuggla, en in 1599 opgetekend is Noors hornugle.

(U) N ransuil, teruggaand op Middelnederlands ransuyl. Het is een naam waarin de ranse zit, wat een sluier was (het is een woord dat alleen nog in deze vogelnaam bestaat). Het kan overigens zijn dat het van oorsprong een naam voor de kerkuil was, tyto alba, in Duitsland namelijk was dit dé schleiereule, de kerkuil heeft bij de uilen de meest opvallende ‘sluier’: wit, met zwarte ogen daarin (de sluier is de verenkrans rond de ogen, hij werkt als een trechter die geluiden naar de eronder liggende gehooringangen geleidt).

(G) Frans cloudet, een naam in Buffon 1770-1783, die schrijft dat het er een is voor “son cri clöü, clöüd”, waarschijnlijk ging het dan om het lage en steeds herhaalde hoe. Waals houlpai past hier ook. Zwitsers heuu ook, hoewel deze naam zou kunnen afstammen van Oudhoogduits hûwo voor de oehoe, bubo bubo. Luxemburgs hubert, mogelijk ontstaan onder invloed van de persoonsnaam Hubert, anderzijds: de naam lijkt sterk op Duits bubert, en die weer op namen voor de oehoe: ook in de klanken vergeleek men de twee, hoewel dat, gezien de OE, ook met bosuil en velduil had gekund.

(V) Duits waldohreule: bosooruil. De meeste uilen broeden in bossen, en diverse noemde men daardoor 'bosuil', maar de ransuil had dan ook nog ‘oren’.