Photo credit: hehaden via Visualhunt.com / CC BY-NC
Asio flammeus (Pontoppidan 1763: Strix flammea). Eng. short-eared owl. Ned. velduil.
Letterlijk genomen betekende strix flammea vlammende uil (Latijn flammeus: vlammend). Bedoeld is natuurlijk vlamkleurige uil, vergelijk acanthis flammea voor de barmsijs. Bij díe echter was niet moeilijk te bepalen waarvoor de naam gegeven was: de doorsnee velduil heeft niets wat duidelijk vlamkleurig is. Sommigen dachten daardoor aan de gele ogen, ‘in een zwart veld’, wat ze vlammender zou maken. Anderen aan ‘de gevlamde borst’. Weer anderen aan de ‘sluier’, zie Latijn flammeum bij de kerkuil, tyto alba. Sowieso: rond flamm- voor velduil en kerkuil is veel verwarring geweest.
Pontoppidan verwees naar ‘Fauna Svecica’ van Linnaeus, de editie van 1761, en díe verwees naar de editie van 1746, naar een uil - de velduil - waarbij Linnaeus zich baseerde op een kleurtekening van zijn leermeester Olof Rudbeck (1660-1740). Rudbeck had voor die velduil strix tota flammea: uil die in zijn geheel vlamkleurig is. Houttuyn 1762 vertaalt met “Vuurig roode Uil” (p.198). De tekening geeft de bovenkant oranjebruin, Rudbeck bedoelde dus niet ogen, borst of sluier (wat ‘tota’ ook al zei). Sommige velduilen zijn bovenop meer grijsbruin, andere meer geelbruin, en delen van veren kunnen daarbij oranjeachtig zijn. Rudbeck zal zo’n exemplaar hebben gehad.
Hij vermeldt ook Zweeds brandugla: branduil, een naam die hem misschien mede tot strix tota flammea bewoog. In een voorwoord bij de heruitgave van Nilsson 1858 schrijft Gunnar Brusewitz dat brandugla stond voor de goudbruine of ‘vlammende’ kleuren (ook de ‘verbrande’ kringen rond de ogen?). Eigenhuis 2004 stelt dat het waarschijnlijk een naam was “voor de brand en verderf aankondigende Oehoe”, bubo bubo (p.542). Zweedse bronnen geven zoiets niet. Wel kende Linnaeus voor de oehoe Zweeds kyrkouv (kyrko-uv: kerk-uil): men zei dat er brand kwam als hij in de stad verscheen; bij de daar ver uit elkaar liggende huizen en kerken kón een oehoe broeden in een dorp of stad, men vond hem soms in een schuur. Men had een naam als brandugla misschien ook niet durven gebruiken, bij de oehoe, uit angst daarmee brand óp te roepen. Bij de velduil kon de naam wél: over deze vogel had men niet zo’n brandverhaal, ook kwam hij niet dicht bij de mensen, én hij had de geschikte kleur.
Frisch 1733-1763 had óók een branduil. Bij de bosuil, strix aluco, onderscheidde hij een grijze, een gelige en een bruine. De gelige noemde hij met een Duitse naam brand eule, wat past bij de twee namen bij Rudbeck. Ongetwijfeld kende hij het werk van Rudbeck niet: pas in 1987 kwam er van zijn tekeningen een uitgave.
Vóór Rudbeck had waarschijnlijk Aldrovandi 1599 de velduil, als ‘grotere asio’, en Belon 1555 had hem onder Frans grande cheveche: grote steenuil (de steenuil zelf noemde hij cheveche en petite cheveche).
-
Enkele andere namen voor de velduil (de codes zie op Home):
(U) E short-eared owl, omdat hij wel ‘oren’ heeft, maar niet zoals de ransuil, asio otus, die long-eared owl heet. Beide namen zijn van Pennant 1768. Bij de velduil opent hij met: “The horns of this species are very small” (I-156). Frisch 1733-1763 had voor de velduil een Duits gelber kautz ohne federohren, bij een duidelijke kleurtekening (plaat 98). De kop is daar glad.
(G) Engels sea owl, en Catalaans mussol emigrant. De velduil is de nomade onder de Europese uilen: hij nestelt waar voedsel is, trekt weg als er niet genoeg meer is. Wordt daardoor soms op zee gezien, ook koloniseert hij er afgelegen eilanden door.
(V) N velduil, Zweeds jorduggla (gronduil, maar velduil mag ook), Spaans lechuza campestre (velduil, campo is veld, open plaats), Noord-Amerikaans prairie owl (prairie uit Frans prairie: weide, Latijn pratum: weide). Terwijl veel uilen vogels van het bos zijn, is de velduil een vogel van open gebied: venen, velden, moerassen.
(V) Duits sumpfeule: moerasuil, in Bechstein 1791, die strix palustris als zijn wetenschappelijke versie ervan geeft (Latijn palus: moeras). “Diese Eulen, welche auch Mooreulen heißen [veenuilen, maar moerasuilen mag ook], bauen ihr Nest im sumpfigen Torfmoore, wo hohes Graß auf den Hügeln steht” (p.345). Fins suopöllö: moerasuil (suo is moeras, pöllö uil). Russisch bolotnaja sova: moerasuil (bolóto is veen, moeras, sova uil). Misschien ontstonden beide namen door die van Bechstein. In Limburg tot slot is of was er pieëluul, uil van de Peel, een gebied van turf, veen, moeras.
(V) Duits kohleule, waarschijnlijk van kool (Kohl), niet van steenkool (Kohle) voor het zwart rond de ogen. Snow 1998: “In winter, shifts to harvested fields, stubble [stoppelvelden], crops of turnips [rapen] and potatoes”. Naumann 1820 wist dat al: “Im Herbst sitzt sie vorzüglich gern in den Kohl- und Kartoffeläckern, wo sie sich hinter diesen Pflanzen gut zu verbergen weiß” (p.465).