Photo credit: hedera.baltica on VisualHunt / CC BY-SA

Apus apus (Linnaeus 1758: Hirundo apus). Eng. swift. Ned. gierzwaluw.

In a-pus lijkt het erop dat gierzwaluwen geen poten hebben. Het voorvoegsel a is een ‘ontkenning’ van het pus dat volgt, vergelijk a-politiek, of on-zinnig. Latijn apus was een latinisering van Grieks apous bij Aristoteles (Grieks pous: voet, poot). Aristoteles bedóelde: “ornis kakopous”, vogel met zwakke poten, vogel die met de poten weinig kan. Pitiscus 1738 heeft bij Latijn apus: "Een voetelooze vogel, of die zelden de voeten gebruykt. Men meent dat het de Gierzwaluw is". Hij bedoelt Plinius.

Uit de gegevens bij de Grieken viel af te leiden dat het bij de apous om zwaluwen ging, zwaluwen en gierzwaluwen, groepen die men niet onderscheidde, vergelijk Linnaeus die met hirundo apus de gierzwaluw nog bij de zwaluwen had neergezet (Latijn hirundo, zwaluw, is nú het genus van de boerenzwaluw, hirundo rustica). Bij beide groepen past de naam: ze hebben korte poten.

Op een andere plaats bij Aristoteles was apous ook de naam van een sóórt, een met bevederde poten, wat inperkt tot huiszwaluw en gierzwaluwen. Hij maakte een nest van leem, wat op de huiszwaluw duidt.

De belangrijkste Griekse namen voor zwaluwen en gierzwaluwen waren apous, chelidon, kupselos en drepanis. Met de laatste bedoelde men waarschijnlijk de gierzwaluw(en): drepanon betekende sikkel, zodat drepanis een naam moest zijn geweest voor het sikkelvormige silhouet in de vlucht, zie ook bij het genus plegadis. Maar apous komt er terecht. Waarschijnlijk door Plinius. Bij apus schrijft hij: alle vogels ‘zetten zich wel eens neer’, “his quies nisi in nido nulla”, ‘deze echter rusten nooit, behalve als ze op hun nest zijn’ (X-114). Dat is typerend voor gierzwaluwen.

Belon 1555 en Gesner 1555 volgen Plinius. Vooral bij de gierzwaluw wijzen ze op het ‘pootloze’, zetten apus daar neer en zo komt de naam bij Linnaeus. Hij past hier zelfs beter dan bij de eigenlijke zwaluwen, die nog wel eens ‘roesten’. Gierzwaluwen zijn vogels van de lucht, ze komen alleen naar beneden om te nestelen en ze kunnen nauwelijks lopen: hun poten zijn gemaakt om aan iets te hangen, ze haken zich ermee vast aan bijvoorbeeld de muren waar ze hun nesten hebben.

-

Enkele andere namen voor de gierzwaluw (de codes zie op Home):

(U) Duits grosse schwarzbraune schwalbe, in Frisch 1763. Door uiterlijk en gedrag zag men de gierzwaluw als een zwaluw, maar het was de grootste, als men de verlengde staartpennen van de boerenzwaluw niet telde. Ook was hij zwartbruin, ook onderop, anders dan de zwaluwen. Andere namen voor dat zwartbruine zijn Engels devil, Zweeds tjärsvala (teerzwaluw), Spaans pájaro negro (zwarte vogel, voor pájaro zie bij het genus passer).

(U) Vlaams zichel: sikkel, kleine zeis. Als Vlaams werkwoord is er zichten, ook zichelen: maaien met een zicht of zichel (het gras, of het koren). Als zichel is het een naam voor het vliegbeeld, vergelijk Grieks drepanis hogerop.

(G) E swift: de snelle, een naam voor de snelle vlucht, op zomeravonden vaak in snelle groepjes. De naam staat in boeken van na 1600, maar Lockwood 1984 schrijft, vertaald: ‘hij zal ontstaan zijn in de tijd van het Middelengels [1100-1500], een bijvoeglijk naamwoord werd toen makkelijk een zelfstandig naamwoord’ (swift: snel > swift: vogel). De snelle vlucht van de swift is een zwenken en zwieren, en zo kreeg je Brabants zwier, Engels swing devil, Duits segler (zeiler) en Noors rikkelse (waarschijnlijk gevormd bij rikke, gelijk aan Zweeds dialect rikka: heen en weer gaan).

(G) N gierzwaluw, een naam voor het 'gieren', zoals het schelle srieh wel wordt genoemd, een geluid dat veel mensen kennen omdat men het boven de huizen hoort. Westfaals krîtswalwe: krijszwaluw. Engels squealer: schreeuwer (ook squeaker: pieper, "Their cry is so shrill and unmusical that the birds are commonly known by the name of 'squeakers'", Swaysland 1901, 'Familiar wild birds', IV-6). Lets svîre lijkt een klanknábootsing te zijn. Russisch strizj lijkt dat ook te zijn (zit ook in officieel Russisch tsjernuj strizj: zwarte strizj), maar de etymologie is omstreden, er is ook gedacht aan Indogermaans *str- waarin de betekenis snel zou zitten (vergelijk dan met swift), en aan verwantschap met Latijn strix, waarvan de etymologie overigens ook omstreden is, zie bij dat genus. In Engels devil screech tot slot zitten het krijsen en het zwarte.

(V) Hirundo muraria: muurzwaluw, een naam in Schwenckfeld 1603, met daarbij Duits mauerschwalbe. Nederlands steensuualemen, in 1600 opgetekend door Aldrovandi, die diverse Nederlandse namen kende (uu = w, dus: steenzwaluw). Zweeds tornsvala: torenzwaluw, als officiële naam in 1978 vervangen door tornseglare, torenzeiler, omdat het geen zwaluw is. De gierzwaluw broedt vooral in dorpen en steden, nestelt in kerktorens, onder dakpannen, of in muren (Frisch 1763: “in den Löchern, welche die Maurer im Bauen offen gelassen”).