Photo credit: Stephen Childs on Visual Hunt / CC BY
Anthus trivialis (Linnaeus 1758: Alauda trivialis). Eng. tree pipit. Ned. boompieper.
Voor bekende of veel voorkomende soorten gebruikte men in de ornithologie onder andere communis, familiaris en trivialis (Latijn trivialis: gewoon, alledaags, algemeen bekend). Meestal had het te maken met de systematiek van de vogels en bedoelde men: dé mus, dé pieper, enzovoort (voor meer hierover zie bij sylvia communis, maar ook bij certhia familiaris en caprimulgus europaeus). Bij de boompieper echter was dit níet het geval: in Zweden, het land van Linnaeus, is het weliswaar een van de algemeenste vogels, maar in zijn ‘Fauna Svecica’ van 1746, de ‘Zweedse Fauna’, ontbrak hij gewoon.
In 1758 heeft hij hem: zijn leermeester Olof Rudbeck (1660-1740) had er een kleurtekening van gemaakt. Als naam voor de vogel heeft Rudbeck een Zweeds mindre fält lärka: kleinere veldleeuwerik. Op zijn colleges zei hij misschien iets over dat veelvuldige voorkomen, als iemand dat toen al begreep, maar waarschijnlijk is het niet.
Het lijkt erop dat trivialis uit iets anders voortkwam. Naast communis enzovoort gebruikten sommigen nostras: ‘de onze’, ‘van ons land’. Voor de kraanvogel bijvoorbeeld gaf men grus communis, grus vulgaris, grus nostras. Men had begrepen dat er ook andere kraanvogels bestonden, en ‘de onze’, die men vroeger kraanvogel zonder meer noemde, ging gewone kraanvogel heten. In het genus alauda had Linnaeus 1758 negen soorten. Over hun voorkomen wist hij: Italië, Azië, Afrika, Noord-Amerika, Europa. Alleen bij trivialis staat: “Habitat in Svecia”, ‘Leeft in Zweden’ (p.166). De ‘gewone’ van Zweden, 'de onze', dat was het dan waarschijnlijk.
Een oudere kleurtekening dan die van Rudbeck is een 16e eeuwse Franse, gepubliceerd in Olson 2007. Het zal in de ornithologie het eerste teken van de vogel zijn geweest.
-
Enkele andere namen voor de boompieper (de codes zie op Home):
(G) Brabants zeilderke en parachutevogeltje, maar de tweede is ook opgegeven voor de graspieper, waar hij óók past. Bij zijn beroemde zangvlucht gaat de boompieper vanaf een tak of boomtop fladderend en zingend omhoog, en komt zeilend terug, als een kleine parachute: gespreide vleugels, hangende pootjes.
(G) Frans alouette pipi, gegeven door Buffon 1770-1783, pipi voor de ‘cri’, de roep, schrijft hij. Hij entte de naam op Engels pipit bij Albin 1731, en ook op piep-lerche bij Frisch 1763 (die vaak als boompieper is geïnterpreteerd, maar de beschrijving laat dat onvoldoende zien; het is de verwarring van de piepers, zie ook onder pieper bij anthus) (bij Buffon is het overigens vrij zeker wél de boompieper). In Vlaanderen is tjietjiet opgetekend, mogelijk een naam voor het tsie-tsie-tsie waarmee de zangvlucht begint, anders wel voor het karakteristieke siea-siea-siea waarmee deze eindigt (ook Buffon bedoelde met zijn ‘cri’ waarschijnlijk een van deze twee). In Nederland is ooit boomkanarie gegeven, in Oostenrijk was er waldkanarie, door E. Perzina opgetekend in “Wiener Trivialnamen” (‘Ornithologisches Jahrbuch’ 1892). In de Nederlandse vertaling van ‘Brehms Tierleben’ uit 1890-1893 staat het zo: “Zijn gezang is fraaier en aangenamer dan dat van zijne verwanten; het is krachtig en lieflijk, gelijkt eenigszins op den slag van den Kanarievogel en onderscheidt zich door volheid en helderheid van toon, door de afwisseling en menigvuldigheid der melodiën”. In diverse boeken vergeleek men met de kanarie. En: net als de kanarie had men de boompieper vaak in een kooi.
(V) N boompieper, in Schlegel 1852, E tree pipit, in Selby 1833. Snow 1998 schrijft: de boompieper is net als andere piepers “basically a ground-feeder and ground-nester”, maar is “unique among them in west Palearctic in attachment to trees and bushes as look-outs and song-posts”. Meestal gaat het om open bos, bosranden, bomengroepjes, struiken, heide (zelden om dicht bos, hoewel ook Nederlands bospieper voorkomt). In boompieper en tree pipit zit enerzijds de biotoop, anderzijds waarschijnlijk ook wel gedrag: beide namen ontstonden door anthus arboreus en Duits baumpieper in Bechstein 1807 (Latijn arbor: boom) en deze schreef: soms zingt hij “auf dem Gipfel eines Baumes”, of begint er zijn zangvlucht, keert er daarna naar terug (p.715), vergelijk zeilderke hogerop.