H. Grönvold. Photo credit: BioDivLibrary on VisualHunt / CC BY
Anthus campestris (Linnaeus 1758: Alauda campestris). Eng. tawny pipit. Ned. duinpieper.
De duinpieper broedt in open, droge, vaak zanderige gebieden (onder andere braakliggend land, wat in Duitsland brachpieper gaf, braaklandpieper). Latijn campestris kon voor hetzelfde staan, het woord betekende: van de vlakten, daar verblijvend bijvoorbeeld (Latijn campus: vlakte, ging later veld betekenen en campestris werd daardoor: van de velden). Toch is het alleen doordat alle piepers en leeuweriken bodemvogels zijn dat de naam bij de soort past: in wezen was het er een voor de veldleeuwerik.
Campestris was al voor andere soorten gebruikt, in de 13e eeuw bijvoorbeeld voor de kleine trap, tetrax tetrax, en in 1555 door Gesner, die met “alauda campestris” (nog geen echte naam bij hem) een vertaling gaf van Italiaans lodola champestra ‘de naam van een leeuwerik’. Voor een pieper, en Linnaeus baseert zich dáárop, wordt het een naam bij Willughby 1676: alauda minor campestris - Ray 1678 geeft de Engelse vertaling: lesser field-lark, Houttuyn 1763 de Nederlandse: kleinen veld-leeurik (men onderscheidde piepers en leeuweriken nog niet, zie bij anthus). Willughby en Ray kregen de vogel van Francis Jessop (1638-1691). Ray schrijft: hij is “1. A little bigger than that here described [de graspieper]; 2. Less green. 3. Having paler Feet. And 4. much shorter Spurs” (p.207). Als dit de duinpieper is, moet hij in Engeland hebben gebroed, of was een dwaalgast. Het lijkt meer de boompieper.
Engels field-lark zonder lesser is er pas in Ray 1694, als een naam voor de veldleeuwerik, maar de naam moet in zijn hoofd hebben gezeten: zijn lesser field-lark van 1678 suggereert dat er ook een field-lark was. Waarschijnlijk bedoelde hij daarmee ook in 1678 al de veldleeuwerik, wat dan ook voor alauda campestris zonder minor geldt, al gebruikten ze zo’n naam niet.
Omdat Linnaeus in 1758 binomiale namen wil, zie de Inleiding, laat hij één deel weg, hier minor, en zo krijg je dat de duinpieper ‘veldleeuwerik’ gaat heten: alauda campestris (misschien vond Linnaeus het geen probleem om naast alauda arvensis voor de veldleeuwerik nóg een ‘veldleeuwerik’ te hebben). Hij moet trouwens gedacht hebben dat die van Willughby en Ray de duinpieper was. Écht had hij hem in ‘Fauna Svecica’ van 1746 (onder nummer 193). Hij kende hem ofwel zelf, of via anderen: niet alleen nóemt hij hem in zijn ‘Zweedse Fauna’ (de duinpieper had in Zweden toen een grotere verspreiding dan tegenwoordig), ook heeft hij een veel uitvoeriger beschrijving dan die bij Willughby en Ray.
In Linnaeus 1731 zat hij ook al, daar als alauda minor, maar hij zat in aantekeningen bij de hoofdtekst. De hoofdtekst is van 1731, de aantekeningen voegde hij later zo nu en dan toe, data zijn niet bekend. Hetzelfde geldt voor een kleurtekening van de duinpieper bij Frisch 1733-1763, die als naam alauda novalium had (Latijn novalis: braakliggend of opnieuw geploegd), een naam die via een later Duits brachlerche tot hogerop genoemd brachpieper leidde. Wie van de twee de duinpieper dan als eerste hád, is gezien de ontbrekende jaartallen niet te bepalen.
-
Enkele andere namen voor de duinpieper (de codes zie op Home):
(U) E tawny pipit: taankleurige pieper. In het zomerkleed is de duinpieper vooral op de rug bruingelig of zandkleurig. Temminck 1815 had hem onder anthus rufescens, en pipit rousseline, wat later de officiële Franse naam wordt. In beide namen zit de betekenis ‘rossig’. Temminck noemt de vleugelveren “bordées de roux isabelle”, de twee middelste staartveren “liserées de roussâtre” (p.150); bord en liseré betekenen zoom, rand. Temminck ontleende zijn Franse naam aan rousseline bij Buffon 1770-1783, die overigens niet de randen maar de hele vogel bedoelde: “je l’appelle rousseline, parce que la couleur dominante de son plumage est un roux plus ou moins clair”, het kleed is overheersend rossig (vervolgens benadrukt hij wel het 'rossig-bruine' van de bovenkant). Er is om diverse redenen verwarring geweest over de soort bij Buffon, maar de bijbehorende tekening van François-Nicolas Martinet (plaat 661, figuur 1) was onmiskenbaar de duinpieper, met randen à la Temminck. Het bruingelige lijkt een aanpassing te zijn aan de kleuren van de omgeving.
(V) N duinpieper, in Schlegel 1858. In Nederland was de als broedvogel inmiddels verdwenen duinpieper een vogel van zandverstuivingen (zandduinen) en zanderige delen van heidevelden. Oudere boeken geven hem echter ook als een vogel van de zeeduinen, en in de ‘Isis’ van 1841 schreef Brehm bij een van zijn zeven (!) ondersoorten, de sandbrachpieper, dat je hem “auf den Sanddünen der Nordsee” vindt (p.67), wat later bleek te gaan om twee exemplaren die hij in 1828 in Nederland bemachtigd had, waarschijnlijk op een tocht met Temminck in de duinen bij Leiden. Het tijdschrift 'Naumannia' had daardoor in 1856 dat hij te vinden was “Auf den Sanddünen Hollands” (p.338).