Photo credit: tsbl2000 on Foter.com / CC BY-NC-ND
Troglodytes troglodytes (Linnaeus 1758: Motacilla troglodytes). Eng. wren. Ned. winterkoning.
Troglodytes is een latinisering van Grieks troglodutes, waarin Grieks trogle zit: hol, en dutes: duiker. De naam betekent holduiker, of holkruiper, vrijer: holbewoner. Troglodutes werd in het oude Griekenland ook van andere diersoorten gezegd, bijvoorbeeld vossen. En men kende een Afrikaans volk der Troglodutai.
Een opvallend accurate Griekse beschrijving laat zien dat het om de winterkoning ging: ‘ietsje groter en donkerder dan het goudhaantje, een rechtopstaande staart, geen gouden kruinveren, luidruchtiger dan het goudhaantje, vliegt korte stukjes, is in de winter overal te zien’.
Aan een interpretatie van de naam wagen sommigen zich niet. Anderen denken aan het nest, een rond bouwsel met aan de zijkant een ronde opening, waardoor het een soort hol is. Maar het ligt meestal goed verborgen en troglodutes zou dan een naam van Griekse vogelvangers moeten zijn geweest, die misschien wél de struiken indoken. Wat de mééste mensen zien is dat de winterkoning het struikgewas uitkomt en er weer in verdwijnt, telkens weer. Ook in Griekenland: in bergachtige gebieden kan hij in rotsspleten broeden, maar Handrinos 1997 geeft ook “dense undergrowth vegetation” (p.230), en ook heggen en tuinen. De winterkoning hóudt van dergelijke plaatsen: maakt er het nest, zoekt er voedsel en sluipt er als een muisje in rond (een van de oudste Germaanse namen ervoor is Duits zaunschlüpfer: heggesluiper). Grieks troglodutes kan heel goed ‘in donkere hoekjes wegduikende vogel’ hebben betekend.
Nozeman 1789 dacht het al: “Deeze laetste benaemingsreden komt my de gegrondste voor, als steunende op ’t geen men overal van de Huishoudelyke manieren van dit vogeltje bespeurde; het welk naementlyk in de muuren der land- en tuinwooningen geen gat, aen den voet of de stammen van bemoscht geboomte geene opening, tusschen de takkebosschen en heggen geene holte, onbezocht laet”.
-
Enkele andere namen voor de winterkoning (de codes zie op Home):
(U) Fries múske: muisje, misschien een naam voor alles tegelijk: voor klein, voor bruin, en voor bolrond (en misschien ook nog voor sluipen als een muisje). Frans œil de bœuf: osse-oog, want hij was ongeveer zo groot als een osse-oog, en zo bruin als, en zo rond als. Spaans castañita: kleine kastanje. Twents ekkelkönneke: eikelkoninkje. Brabants paternosterbolleke, wat een kraaltje was aan een paternoster, een rozenkrans, in de houten uitvoering bruin (een katholiek vergeleek er makkelijk mee).
(U) Duits dumeling, en Gesner 1555 legde uit: ‘dat betekent dat hij een duim groot is, het is een naam voor het kleine’ (p.626). Hij zegt níet dat aan het opstaande staartje werd gedacht (Twents steilstetje was daar een naam voor). Houttuyn 1763 vertaalt met duimeling, en in vele lokale variaties was er als Nederlandse volksnaam duimpje. Vergelijk het Klein Duimpje uit het sprookje, dat ook in Rumantsch poldschin zit: de Däumling uit het sprookje heet er Poldschin (Peer 1962, 'Dicziunari', een Rumantsch-Duits woordenboek).
(U) Vlaams kovetje (Kobusje), Nederlands klein jantje, Frans petit robert. Ook dit zijn namen voor het kleine. De persoonsnamen kunnen te maken hebben met het bekende/vertrouwde, maar Jan werd soms ook licht spottend bedoeld en in Pommeren was er voor de winterkoning grôt jôchen: grote Joachim (Bechstein 1795: “spottweise Groht Jochen”, p.706). Naast osse-oog van hierboven was er in Frankrijk ook bœuf: os, volgens Buffon “par antiphrase [ironisch bedoeld], à cause de son extrême petitesse”. Het kleine maakte altijd indruk. Het goudhaantje was ook klein, maar dat zág men minder.
(G) Drents hegetatertien, lawaaimaker in de heg, een naam voor de opvallende, forse zang, met veel trillers. Tsjechisch střizlik en Italiaans scricciolo (uit 15e eeuws scriccio) zijn mogelijk óók namen voor de zang, maar bij het krik-krik van de alarmroep passen ze ook.
(V) N winterkoning, maar men zegt vaak winterkoninkje, want hij is klein, en geliefd. Voor koning zie het goudhaantje, regulus regulus (regulus is koning): ze werden vaak in één adem genoemd, of dooreen gehaald (misschien vooral door de náám, regulus: Nozeman 1789 zei al dat men ze, “zelfs met eenige oppervlakkige opmerking”, makkelijk onderscheidt). Van 'winter' is gedacht aan herkomst uit Oudhoogduits wrendilo, vergelijk Engels wren - óf het zou er zitten omdat de winterkoning in de winter sterk opvalt, als veel vogels weg zijn, en hij nog zingt. Als het eerste idee klopt: secundair gaf de naam dan wel een associátie met de winter - waarbij ook koning past: 'een kleine vogel die zelfs strenge winters overleeft', een koning van de winter (Gesner 1555 had een Saksisch schnykünig, sneeuwkoning, Buffon 1770-1783 Frans roi de froidure, koning van de kou: omdat hierin geen 'winter' zit, zijn deze twee wellicht primair door de winter ontstaan - een kanttekening wel: in een strénge winter sterven er veel). Armstrong 1958 denkt dat enkele oude Britse rituelen rond de wren te maken hadden met “the defeat of the dark earth-powers [de winterkoning leeft in het donker] and identification with the hoped-for triumph of light and life”, de nieuwe lente (p.166).
(V) Officieel Duits zaunkönig: heggekoning, 15e eeuw. Uit de 13e eeuw bekend is zûnsluphe, voorloper van hogerop genoemd zaunschlüpfer. Ergens na zûnsluphe zal dan de koning de naam binnengeslopen zijn. Koning zonder meer was er al eerder, Oudhoogduits kuningilîn: koninkje.
(?) E wren - er is veel over geschreven, maar een onomstreden etymologie is er nog steeds niet.