Photo credit: Andy Morffew via VisualHunt / CC BY

Sylvia communis Latham 1787. Eng. whitethroat. Ned. grasmus.

In de ornithologie gebruikte men communis, familiaris, vulgaris, trivialis en simpliciter om bekende of veel voorkomende soorten te benoemen, zie ook bij anthus trivialis en certhia familiaris (Latijn communis: gewoon, algemeen, overal voorkomend). Meestal was ‘systematiek’ de reden, men bedoelde dat men betreffende vogel als de typische soort zag: als dé gans, dé leeuwerik, enzovoort (van ‘meest voorkomende’ wist men nog niet veel, onder andere doordat vogels nog weinig werden geteld; vaak had men wel een vermoeden). Bij vertaling leverden communis enzovoort ‘gewone’ en ‘common’ op, hoewel dit bij sommige groepjes als het ware nog ontbreekt, in bijvoorbeeld Nederlands nachtegaal en noordse nachtegaal: voor dé nachtegaal is wel eens gewone nachtegaal gebruikt, maar dat hield niet stand (waarschijnlijk omdat men de nachtegaal te bijzonder vond).

In Engeland, het land van Latham, is de grasmus de meest voorkomende sylvia, maar Latham zal dat niet geweten hebben. Wat hem tot communis bewoog, zegt Lockwood 1984 bij common whitethroat: “A term first used by Latham 1787 to distinguish this species formally from the then recently discovered lesser whitethroat”, de braamsluiper, sylvia curruca. De grasmus heette tot dan whitethroat, zonder meer (vergelijk nachtegaal). Latham had ook greater whitethroat kunnen geven, wat de grasmus ‘naast’ de braamsluiper had geplaatst. Door common bleef het dé whitethroat.

Latham had naam en soort in een supplement bij zijn ‘General Synopsis of Birds’. Tot men dat in de gaten kreeg, was sylvia cinerea de officiële naam: asgrijze sylvia (ook een naam van Latham, maar Latham 1790). Belon 1555 had de grasmus waarschijnlijk onder zijn Franse fauvette rousse, wat in Nederland nog rosse grasmusch werd. Gesner 1555 had hem mogelijk als de derde van zijn ‘grasmussen’, maar zonder een naam, wel heeft hij als een algemene naam voor zijn groepje Duits grasemusch. Ray 1678 had de grasmus onder Engels white-throat.

-

Enkele andere namen voor de grasmus (de codes zie op Home):

(U) Officieel Frans fauvette grisette, door hoe Brisson 1760 de grasmus had in zijn kopje boven de tekst: “La Fauvette grise ou la Grisette” (III-376), ‘is asgrijs op kop en rug’. De braamsluiper geeft hij als bovenop donkerder grijs. De twee soorten bij hem kloppen, maar Frans grisette, en zijn eigen cineraria (Latijn cinereus: asgrijs), waren geïnspireerd op de beschrijving bij Linnaeus van motacilla sylvia, wat waarschijnlijk de braamsluiper was (Linnaeus 1746: “Motacilla supra cinerea, infra alba”, p.85). De twee zijn vaak verward (motacilla sylvia bijvoorbeeld werd soms voor de grasmus gebruikt). Voor wat de grasmus sterk onderscheidt, de roestbruine vleugels, waren er mogelijk Frans petite fauvette rousse in Buffon 1770-1783, sylvia rufa in Latham 1790 en Duits rostgraue grasmücke in Bechstein 1795, maar bij alle waren er onduidelijkheden.

(G) Brabants kwert, kwet, wet, waarschijnlijk namen voor het scheldende wèd-wèd. Plaatselijk trouwens veranderde door deze namen grasmus in graskwek enzovoort, Brabants grasheks en Limburgs graasrekske zijn mogelijk nog verdergaande ontwikkelingen op dit pad. Swanenberg 2000 noemt het, met Goossens 1988, affectieve benamingen die verwijzen naar Geschwätzigkeit (Duits schwätzen: kletsen), hoewel je dan ook bij de kwetterende zang zou kunnen zitten, niet alleen bij het scheldende wèd-wèd. Limburgs taatsj is mogelijk ook een naam voor beide, en anders zeker wel voor de kwetterende zang: taatsj betekent kletskous, Debrabandere 2011, ‘Limburgs Etymologisch Woordenboek’, verbindt taatsj met het werkwoord taatsjen: staan kletsen. De naam zit trouwens ook bij andere zangvogels, wat begrijpelijk is, gezien deze etymologie, en hij lijkt ook op Limburgs teut zie bij de braamsluiper, sylvia curruca. En daar zit ook: Duits geschwätzige grasmücke ..

(V) Officieel Italiaans sterpazzola, gevormd bij Italiaans sterpo: struikgewas. Officieel Duits dorngrasmücke, in Naumann 1822: de grasmus “liebt das niedere Gebüsch und Dornen [...] und verdient deshalb mit Recht den Namen: Dorngrasmücke" (p.468). ‘In struiken en ondergroei is hij voortdurend in beweging’. Bechstein 1795 had Duits heckenschmatzer: heggesmakker, maar Hecke is ook ‘dicht struikgewas’ en dat moeten we hier hebben (het 2e deel is een klanknaam). Dit naamtype kwam in Duitsland veel voor, en in vele variaties, werd ook wel voor enkele andere grasmussen gebruikt.

(?) N grasmus. Voor de naam zelf zie bij sylvia. Hij wordt gebruikt voor een groep (‘de grasmussen’), maar dus ook voor een soort (zoals ook met vink het geval is). Duits grasmücke is in de officiële Duitse namen alleen een algeméne naam (dorngrasmücke, klappergrasmücke, enzovoort). Gesner 1555 had grasemusch ook als een algemene naam, voor ‘de vier of vijf die onze vogelvangers kennen’. Frisch 1733-1763 heeft idem. Bij Houttuyn 1763 is het ineens een sóórt, maar motacilla curruca Linnaeus 1758, de braamsluiper (en dit dóór Linnaeus, die de grasmus niet kent en curruca bij de braamsluiper zet, zie bij sylvia curruca). Nozeman 1789 heeft grasmus niet, wel de grasmus, maar onder een onjuist en merkwaardig rietvink. Schlegel 1854-1858, ‘De Vogels van Nederland’, heeft hem enerzijds als een algemene naam (“De Grasmusschen. Sylvia”), anderzijds als een naam voor de grasmus. Daarover schrijft hij: is “hier te lande de gemeenste soort van Grasmusschen” (p.126), vergelijk common van Latham hogerop (wist Schlegel het dan wél? of kwam hij er door Latham op?). Tegenwoordig is de grasmus 'hier te lande' niet de meest voorkomende, en of het voor toen klopte, is moeilijk na te gaan, maar zo kwam het misschien dat grasmus in Nederland een naam voor de grasmus werd.