Photo credit: T_Monk via Visualhunt.com / CC BY

Sylvia curruca (Linnaeus 1758: Motacilla curruca). Eng. lesser whitethroat. Ned. braamsluiper.

Curruca is een merkwaardige naam: het was er geen, maar werd er een. Het gaat terug op een passage in de zesde satire van de Romeinse dichter Juvenalis. Een vrouw bedriegt haar man en wendt tranen voor. Over de bedrogen mán zegt de dichter vervolgens: “tu credis amorem, tu tibi tunc, curruca, places”, ‘jij denkt dat het liefde is [die tranen], jij dan, o curruca, behaag jezelf [met deze interpretatie]’ (en kus de tranen weg).

Het probleem was dat het handschrift niet eenduidig ‘curruca’ gaf: tegenwoordig wordt vooral gedacht dat er ‘uruca’ staat (Latijn eruca: rups, worm). Dat past ook beter bij het venijn van de tekst (‘jij worm!’). Maar Gaza 1476 denkt ‘curruca’ te zien, en gebruikt dat om Grieks hupolais mee te vertalen, bij Aristoteles een van de vogels ‘die de eieren van de koekoek uitbroedt’, zie ook bij het genus hippolais. In ‘koekoek’ zit de reden van de vertaling met curruca: bij de Romeinen was cuculus naast de koekoek ook ‘echtbreker’, zeg maar: ‘die zijn ei bij een ander legt’ (in de Middeleeuwen komt het meer te staan voor de bedrógen echtgenoot; cocu! cuckold! cuculus! koekoek! stommerik, zeg maar; bij Erasmus staat het nog, in ‘Lof der Zotheid’, en Pitiscus 1738 heeft bij curruca: “Een hoorndrager, die de kinderen, van zijn vrouw in overspel gewonnen, als of ‘t zijn eygen waren, opvoed”).

Het hád bij Juvenalis een vogel kunnen zijn, als ooit een Latijn curruca of iets dergelijks als vogelnaam was aangetroffen, maar zelfs als wóórd bestond het niet. Na de zet van Gaza gaat men wel zoeken. Turner 1544: ‘ik denk dat de curuca van Aristoteles [hij bedoelt de hupolais] de titling van de Engelsen is’, omdat deze zo vaak de jongen van de koekoek grootbrengt. Zijn beschrijving kan doen denken dat hij de fitis bedoelde.

Iets eerder had in een woordenboek Thomas Elyot van curruca de heggemus gemaakt, wat Willughby 1676 overneemt (“Curruca Eliotae”, p.157). Maar in 1501 was er in Duitsland al: “curruca, ein grasmuck”, en bij Gesner 1555 wordt curruca dat definitief: grasmus, meer nog: het genus van een groepje, zie ook grasemusch bij sylvia communis. Niemand vraagt zich nog af of het bij Juvenalis zelfs maar een náám was.

Linnaeus gaat uit van Gesners curruca = grasmus, maar engt in tot één: de braamsluiper. De reden ervoor geeft hij niet. Er is gedacht dat Zweeds kruka - door de vage gelijkenis met curruca - de reden was, maar ‘Svenska Akademiens Ordbok’ geeft voor kruka 'Linnaeus 1731' als oudste vindplaats en waarschijnlijk bedacht hij de naam dan zelf. Zweeds kruka betekent stakker, lafaard, en Linnaeus zal gedacht hebben dat dat wel paste bij 'hoorndrager'.

Linnaeus 1731 is ook een van de oudste vindplaatsen van de vogel zelf. Frisch iets later, en Rudbeck iets eerder, hebben de eerste kleurtekeningen. Het allereerst zit de braamsluiper misschien bij Aldrovandi 1600, ergens: oude teksten over de kleine en op elkaar lijkende zangvogels zijn nogal eens moeilijk te interpreteren.

-

Enkele andere namen voor de braamsluiper (de codes zie op Home):

(U) Italiaans bigiarella: grijsje, waarmee men tegelijkertijd ook het kleine benoemde: voor iets grótere grasmussen zijn er Italiaans bigia en bigione, zie ook bij sylvia borin (bigio is grijs). Zie ook Frans grisette voor de grasmus, sylvia communis, en daar ook over de verwárring van grasmus en braamsluiper.

(G) Officieel Frans fauvette babillarde: praatzieke grasmus (Frans babiller: kletsen, bij vogels: kwetteren, vergelijk kwert bij de grasmus, die óók een kwetteraar is). De Franse naam staat in Brisson 1760. Geen uitleg. Nederlandse boeken vermelden babbelaartje, mogelijk een vertaling ervan. Bechstein 1795 heeft geschwätzige grasmücke: kletsende grasmus. Hij nóemt fauvette babillarde, én heeft Duits müllerchen, ‘in bijna heel Duitsland een bekende naam’, maar alleen díe legt hij uit: samen suggereert dit dat ook geschwätzige grasmücke een vertaling kan zijn. In de zang van de braamsluiper zit een opmerkelijk rateltje: dedededede. Bechstein verklaart er ‘molenaartje’ mee, noemt het “einige laute, wie eine Mühle klappende, Töne“ (p.564). Naumann 1822 tekent protest aan: "Ich kann es unmöglich mit dem Klappen einer Mühle vergleichen" (p.457). Als alternatief is gedacht aan de witte onderkant: de vogel is dan, net als de molenaar, wit geworden van het meel. Gengler 1925 echter: bij ons “kommt dieser Name nur von dem klappernden Gesang des Vögelchens her”, bovendien: ondanks Naumann is de officiële Duitse naam klappergrasmücke, ratelgrasmus (bij Bechstein stond deze nog niet, waarschijnlijk haalde men hem uit dat ‘klappernde’). En dan zijn er nog Limburgs teut (hoort bij teuten: kletsen, babbelen, is ook gegeven voor de grasmus en voor enkele andere soorten) en Vlaams treit (deze is óók gegeven voor de grasmus, als gewoon woord betekent het kletstante, mogelijk hoort het bij treiten: schimpen). Denkbaar is overigens dat deze twee voorál namen voor de grasmus waren: met zijn schetterliedje schimpt hij - of het ging om het scheldende wèd-wèd en dan zijn we weer terug bij kwert ..

(X) N braamsluiper. Nozeman 1789 heeft de oudste vermelding, maar hij hééft de naam voor de tuinfluiter - braemsluiper, braemschyter, brummeldiefje, “des zomers in de stekelige Brummelboschjes huisvestend” (brummel is braam) - diefje zit er omdat ze er in de herfst ‘op aezen’. Eigenhuis 2004 denkt dat de naam verkeerd terechtgekomen is: braamstruiken zijn typerender voor de biotopen van grasmus en tuinfluiter. Waarschijnlijk heeft hij gelijk: braamstruiken komen ook wel in de biotoop van de braamsluiper voor, maar wat Nozeman schrijft geeft te denken.