Photo credit: gailhampshire via Visual Hunt / CC BY

Phylloscopus trochilus (Linnaeus 1758: Motacilla trochilus). Eng. willow warbler. Ned. fitis.

De oude Grieken hadden voor enkele vogels de naam trochílos: renner, renvogel (Houttuyn 1763 maakte er een Nederlands loopertje van). De Griekse naam was ofwel een afleiding bij Grieks tróchos: ren, race, of bij trochós: wiel, waarbij ook identiek trochós hoorde: die rent, die zich haast. Alle gaan terug op Grieks trecho: snel lopen, rennen. Soms is gedacht dat er de betekenis 'ronddraaien' zou zitten, als een wiel. Of zelfs dat er bolrond zou zitten. Beekes 2010 echter: “The verb does not mean ‘turn’, a notion that is difficult to combine with ‘run, hurry’”. Het gaat dus om “birds that run”.

Bij Aristoteles was het vrij zeker de winterkoning, troglodytes troglodytes. Bij Aristophanes en Dionysius waren het steltlopers. Thompson 1936: bij Aristophanes de tureluur? Arnott 2007: Dionysius zegt over eentje dat hij langs de kust heen en weer rent: de drieteenstrandloper? Bij Herodotus is het een Egyptische vogel die krokodillenbekken inloopt en daar bloedzuigers pakt. Men denkt dat hij de krokodilwachter beschreef, pluvianus aegyptius. Arnott: het kan ook de sporenkieviet zijn geweest. 'Steltlopers' is niet vreemd: trochilos is in zekere zin te vergelijken met Nederlands steltloper en strandloper. In Italië is corriere - koerier, ijlbode - een naam voor de drie kleine pleviertjes, en André 1967 geeft Frans dialect courette en couriolo als algemene namen voor plevieren. En bij kleine plevier, goudplevier en morinelplevier zit rond 1600: trochilus.

Bij de winterkoning verwacht je de naam minder, het is geen echte renvogel. Er is gedacht dat de naam verward was met Grieks orchilos, vrij zeker wél een naam ervoor. Het grotere mysterie is dat de naam bij de fitis zit. Loofzangers zijn geen renners. Hoewel het, door de naam, later wel geschreven is, terwijl Bechstein 1795, die de loofzangers goed kende, bij Duits laufer al toegevoegd had: “Woher?” (p.687).

Latijn regulus, koninkje, bij oudere schrijvers vaak in één adem genoemd met trochilus, was een naam voor soms de winterkoning, soms het goudhaantje, zie ook bij regulus regulus. Turner 1544 ziet er de winterkoning in, Gesner 1555 het goudhaantje, in althans regulus, van trochilus is niet erg duidelijk wat hij dacht, wel vermeldt hij bij het goudhaantje een Italiaans trochilus, met de suggestie dat het een volksnaam was (waarschijnlijk was het een boekennaam). En met het goudhaantje gaan we al richting loofzangers ..

Aldrovandi 1600 zet de volgende stap: het goudhaantje noemt hij regulus cristatus, gekuifd koninkje, maar naast dit koninkje met een kroon heeft hij er ook een zonder, een regulus non cristatus, waarschijnlijk de fluiter, phylloscopus sibilatrix. Linnaeus baseert zich hierop: hij heeft de fitis, maar denkt dat de ongekuifde van Aldrovandi dezelfde was - de verwarring van de loofzangers, ze nog slecht kennen, zie bij phylloscopus. Bij de fitis citeert hij daardoor regulus non cristatus, en Aldrovandi hád het ook zo, maar bij zijn tékening had hij: “Regulus seu Trochilus non cristatus” (p.841), seu betekent 'of', als naam had Aldrovandi dus ook trochilus non cristatus, voor wat Linnaeus dacht dat de fitis was. Dát gaf Linnaeus motacilla trochilus: regulus zette hij bij het goudhaantje neer (motacilla regulus bij hem), maar in zijn systeem van binomiale namen, zie de Inleiding, paste geen drieledig motacilla non cristatus - wel motacilla trochilus. Of de fitis dan ook een loopertje was, daarover dacht hij waarschijnlijk niet na, en genoemde etymologie zal hij ook niet hebben gezien. De vraag van Bechstein kunnen we nu beantwoorden: ‘From nowhere’. Ook al zat er enige logica in de gang van zaken.

Met Zwitserduits wyderle is Gesner 1555 de eerste die de fitis heeft, hoewel hij fitis en tjiftjaf nog niet als sóórten onderscheidt, hij heeft ze samen in één stukje. Voor de tjiftjaf heeft hij daar Zwitserduits zilzepfle (zie bij de soort).

-

Enkele andere namen voor de fitis (de codes zie op Home):

(U) Engels yellow wren, de naam is ook gebruikt voor de fluiter, phylloscopus sibilatrix. Engels wren, winterkoning, zit vaak in namen voor vogels die klein zijn, zoals in Nederland mus werd gebruikt (ook voor de kleur, dus voor klein en bruin tegelijk - wat met wren natuurlijk óók kon, maar niet híer, bij het geelgroene van de fitis, of bij dat van de fluiter).

(U) Officieel Italiaans luì grosso, de grote, tegenover luì piccolo voor de tjiftjaf, phylloscopus collybita (de fitis is een halve centimeter groter). Gezien Olina 1622 lijkt luì van oorsprong een naam voor de fitis te zijn geweest, later wordt het een algemene naam. Savi 1827 heeft hem als genusnaam: I Luì, De Luì. Het zal een klanknabootsing zijn, horend bij de groep hieronder.

(G) N fitis, uit Duits fitis, een naam in Bechstein 1795, die hem als een naam bij vogelvangers kent. Als kopje boven zijn verhaal heeft hij: “Der Fitis / Motacilla Fitis mihi” (van mij, gegeven door mij). Sommigen denken dat het een naam was voor de zang, anderen denken: voor de roep, ‘de lokroep’, en dat was het, Bechstein schrijft: “Er ist von seinen Locktönen hergenommen” (p.678). Van het opvallende huwiet, de roep, maak je ook makkelijker fitis dan van de vloeiende, licht weemoedige zang (Bechstein heeft het over “herabfallende, traurige, abnehmende Töne”). Onduidelijk is overigens of die vogelvangers de roep van fitis en tjiftjaf konden onderscheiden, wel is die van de fitis iets meer twéélettergrepig. Naumann 1823 ('Der Fitis-Laubvogel', p.568) noteert uit zíjn regio drie vormen: fitis, fiting, fitichen. Ze suggereren nog meer dan het fitis van Bechstein al deed dat ‘fiet’ de basis was (fuwiet > fwiet > fiet). Lets vititis is waarschijnlijk ontléénd aan het Duits, is pas eind 19e eeuw opgetekend. Buffon 1770-1783 vermeldt een Provençaals fifi. En dan zijn er nog Duits wifitzer, Fins hyitti, Oekraïens vityk, Frans tuït, enzovoort. Bechstein heeft zijn naam duidelijk voor de fitis, maar met sommige van de klanknabootsingen zal men wel fitis én tjiftjaf hebben bedoeld - aan de záng onderscheidt je de twee (of aan de kleur van de pootjes, meestal althans).

(G) Frans chanteur: zanger, zie ook bij het genus. Zwitserduits leierli: liervogel, lierspeler, óók een naam voor de zang. En in het IJzergebergte was er Duits barmherz’che, omdat men in de licht weemoedige zang barmhartigheid hoorde.

(V) E willow warbler: wilgenzanger, hoewel de wilg slechts één element in hun doorsnee biotoop is. Officieel Zweeds lövsångare geeft het beter: loofzanger, vergelijk Loofzangers bij het genus. Voor willow (wren) zie bij het genus, bij hippolais polyglotta, en bij weidenzeisig voor de tjiftjaf.

(V) Russisch vesnitsjka: lentevogeltje (vesná is de lente). De officiële Russische naam is penotsjka-vesnitsjka. In penotsjka ziet men een klanknabootsing, uitgaand van een stam pin’, spreek uit: pien, en vergelijk de namen voor de roep hierboven. Vrij vertaald is het dan: pientje.