Photo credit: Paul:Ritchie via Visual hunt / CC BY-NC-ND

Poecile palustris (Linnaeus 1758: Parus palustris). Eng. marsh tit. Ned. glanskop.

Latijn palustris betekende moerassig, ook: moeras-, of: van een moeras, en parus palustris van Linnaeus betekende dan: moerasmees. Maar hij broedt daar weinig, meestal is het: in een bos. De sterk gelijkende matkop, poecile montanus, díe broedt (onder andere) bij moerassen (en langs rivieren, of in vochtig bos).

Gesner 1555 gáf parus palustris, waarschijnlijk was het zijn vertaling van Duits muormeiß: moerasmees. Hij voegt toe dat anderen hem kaatmeißle noemen, waarbij hij de taalkundig correcte uitleg geeft dat de vogel zo heet ‘doordat hij bij modder en moerassen leeft’ (“quod circa coenum et paludes degat”, p.616). Het wás bij Gesner glanskop of matkop, en muormeiß en kaatmeißle suggereren dan: matkop.

De twee werden lang niet onderscheiden, en in de tijd van Linnaeus is dat ook nog zo, en zo kan hij onder parus palustris de glanskop beschrijven, denkend dat het de soort van Gesner is. Dat het bij Linnaeus de glanskop was, zal men vooral hebben bepaald aan de hand van de tekening van zijn leermeester Olof Rudbeck (1660-1740): de kinvlek is klein, de onderzijde is niet echt wit, en de lichte vleugelbaan van de matkop ontbreekt. En zo komt parus palustris bij de verkeerde terecht, zoals later ook Duits sumpfmeise, Engels marsh tit, Spaans carbonero palustre, allemaal vertálingen van parus palustris.

-

Enkele andere namen voor de glanskop (de codes zie op Home):

(U) N glanskop: bij bepaald licht heeft de adult een glanzendzwarte kopkap, de adulte matkop heeft een matzwarte. In Duitsland had je glanzköpfige sumpfmeise en mattköpfige sumpfmeise, misschien waren ze de aanleiding tot de Nederlandse namen.

(U) Zwitserduits schwarzchäppli: zwartkapje. Engels black-cap, een naam in Willughby 1676, misschien voor de glanskop, anders wel voor de matkop. Nederlands zwartkopmees, in Schlegel 1860, maar hij heeft daar ook de matkop, noemt dat een ‘variëteit’, “in het noordelijke Scandinavië” (p.252); door De Selys-Longchamps was de matkop in 1843 parus borealis genoemd (de huidige borealis, een van de ondersoorten van de matkop). Voordat glanskop en matkop de namen werden, had men glanskop-zwartkopmees en matkop-zwartkopmees, tot men die te lang en misschien ook wel te merkwaardig vond. Voor ‘zwartkop’ zie ook bij sylvia atricapilla, en zie ook parus atricapillus bij periparus ater.

(U) Italiaans fratèn: monnikje, een naam bij Reggio Emilia, voor de glanskop, omdat de matkop er niet voorkomt. Voor een kopkap of bruin kleed werd vaak 'monnik' gegeven (in fratèn bedoelde men misschien beide). Duits mönchmeise, soms ook gebruikt voor de matkop, poecile montanus, zie ook Conrad aldaar.

(U) Duits asch-maise, een naam in Schwenckfeld 1603, waarbij hij ook parus cinereus geeft: asgrijze mees, alles door aeschmeißle van Gesner 1555 (maar dat was mogelijk de matkop, zie aldaar - maar bij Schwenckfeld is het ook niet zéker de glanskop - het is het eeuwige probleem bij dit duo). Frisch 1733-1763 heeft de namen ook, bij een kleurtekening die iets meer glanskop dan matkop lijkt (en later gebruikt Conrad parus cinereus weer, zie bij de matkop). Frisch vermeldt ook Frans nonnette cendrée: asgrijs nonnetje. In zijn tekst van 1763 heeft hij vervolgens Duits nonn-maise, met als uitleg: “dann sie ist weißgrau und hat einen schwarzen Ober-Kopf. Daher sie auch die Frantzosen nonnette nennen”. Brisson 1760 tot slot heeft nonnette cendrée als zijn officiële Franse naam en ook daar lijkt het iets meer de glanskop. Iets.