Albin 1735. Photo credit: BioDivLibrary via Visualhunt.com / CC BY
Acanthis flammea (Linnaeus 1758: Fringilla flammea). Eng. redpoll. Ned. barmsijs.
Latijn flammeus betekende vlammend, overdrachtelijk: vlamkleurig. Linnaeus geeft flammea voor het karmijnrode voorhoofd waarvoor de barmsijs (net als de kneu) vele namen kreeg, onder andere Brabants roodkopsijske, Engels redpoll (roodkruin), mogelijk ook barmsijs (Eigenhuis 2004 vermoedt dat de naam voortgekomen is uit *barnsijs, barn gevormd bij Middelnederlands bernen/barnen: branden, vlammen).
Door invasies uit het Noorden kénde men de barmsijs vrij goed, zoals ook de kruisbek en de pestvogel. Schwenckfeld 1603 schreef over de barmsijs: “Hoc anno 1602 [...] incredibilis fuit earum captura hyemis initio”, aanvang winter 1602 zijn er ongelofelijk veel gevangen (p.344). Het gelijktijdige van een invasie en een uitbraak van de pest leidde ertoe dat men het optreden van deze soorten ging zien als een vóórbode van de pest, in ieder geval van bombycilla garrulus, de pestvogel, vrij zeker ook van de barmsijs, mogelijk ook van de kruisbek.
Linnaeus had de barmsijs waarschijnlijk twee keer. Naast fringilla flammea had hij een vink die terugging op linaria rubra bij Gesner 1555, waarschijnlijk de barmsijs (Latijn ruber: rood). Linnaeus noemt die van Gesner fringilla linaria en met die naam gaat de barmsijs lange tijd door het leven, tot in boeken van begin 20e eeuw (voor linaria zelf zie bij carduelis cannabina). Echt kent Linnaeus de barmsijs door zijn leermeester Rudbeck (1660-1740) die de vogel in Lapland ziet en er een kleurtekening van maakt. In 1746 heeft Linnaeus daardoor: “Fringilla fusca, crista flammea” (p.76), wat hem in 1758 de soortnaam flammea geeft. Houttuyn 1763 vertaalt met: “Vink die bruin is, met een Vlammig Kuifje” (kuifje moet men hier niet letterlijk nemen). Het was duidelijker de barmsijs dan de linaria en zo wordt flammea uiteindelijk de officiële naam.
Tegenwoordig heeft men de grote barmsijs, acanthis flammea, en de kleine barmsijs, acanthis cabaret, zie ook bij acanthis. Brisson 1760 heeft (Frans) cabaret voor het eerst, en: voor de kleine barmsijs. Vincelot 1867 dacht dat de naam te maken kon hebben met het eten van de zaden van een plant die cabaret heette, zoals méér namen bij vinken uit zoiets voortkwamen, maar om diverse redenen is het in dít geval onwaarschijnlijk. Belon 1555 had een Frans picaveret voor een niet erg duidelijke vogel (frater? juveniele barmsijs?). Ménage 1694 dacht dat picaveret later caveret werd, daarna cabaret. Desfayes 1998 denkt dat picaveret ‘bijensteker’ betekende: piquer is prikken, avette = abeille, de bij. Maar hij zét de naam bij de koolmees, parus major, waar hij inhóudelijk past, zie bijmees aldaar, maar bij Belon was het absoluut niet de koolmees. Cabaret lijkt hij te willen verbinden met een aantal woorden waarin roodbruin als betekenis zit. Hij gééft de naam echter voor de sijs, spinus spinus, die groengeel is. Bij de kleine barmsijs, daar past roodbruin wel.
-
Enkele andere namen voor de barmsijs (de codes zie op Home):
(U) Duits karminhänfling: karmijnrode kneu, een naam in Bechstein 1795, maar in een boek van 1770 stonden al großer karminhänfling voor de kneu en kleiner karminhänfling voor de barmsijs (voor namen die de kneu voor het rode kreeg zie onder vlamvink bij carduelis cannabina). Frans sizerin roussâtre, de roodachtige, sizerin mogelijk via het Waals voortgekomen uit Nederlands siseke (vergelijk sijs in barmsijs). Buffon 1770-1783 paste sizerin op de barmsijs toe: ‘de vogel hoort meer bij de sijs dan bij de kneu’.
(U) Engels mealy redpoll, een naam voor de grote barmsijs, die lichter is dan de lesser redpoll, de kleine barmsijs (mealy: bleek, meelachtig). Gould 1837, ‘The birds of Europe’ deel 3, gáf de naam (als mealy redpole), ook gaf hij linaria canescens: grijzige kneu, en beide voor “the general paleness and mealy appearance of the plumage” (tekst bij plaat 193). Gould onderscheidde hem hiermee van de lesser redpole (schrijft ook: vogelvangers bij Londen zeiden dat ze deze vogel altijd al onderscheidden van de kleine barmsijs, ook door het gedrag). Voor deze kleine barmsijs is er onder andere Hongaars barna zsezse (barna: bruin).
(G) Tsjechisch čečetka (tsjetsjetka), met varianten in het Pools en Russisch enzovoort. Svensson 2010: “Roep (vaak in vlucht) een hard en metalig klinkend, bijna echoënd herhaald ‘tsjett-tsjett-tsjett’”. Varianten op de naam zijn er ook in Duitstalig gebied, Suolahti 1909 althans vermoedt dat zötscherlein (1531), en schösserle en tschütscherle (in Gesner 1555), aan de Tsjechische naam zijn ontleend, net als diverse andere namen voor vinken (invloed van vogelhandelaren). Later ontstonden nog meer varianten, en in Thüringen werd het der zetscher. Buiten het Duitse taalgebied zijn er onder andere Waals gèget en lokaal Italiaans cè-cè, maar die ontstonden op zichzelf.
(V) Duits nordischer leinfink, een naam voor de barmsijzen die in de herfst uit het Noorden komen (er komen er ook die in de Alpen hebben gebroed: de kleine barmsijs). Quebecs oiseau de misère, omdat hij arriveert als het weer 'miserabel' is. Het is ook een naam voor de sneeuwgors, pectrophenax nivalis: in Noord-Amerika broeden beide vogels uitsluitend in het hoge Noorden, afdalend naar het Zuiden nemen ze de winter als het ware met zich mee.
(V) Officieel Duits birkenzeisig: berksijs. In Zweden is er björklus, waarin lus de luis is, lus werd in vogelnamen gebruikt in de betekenis ‘kleintje’. De björk is de berk, in Scandinavië broedt de barmsijs vaak in berken, in de bergen van Lapland zie je hem vaak in een dwergberk. De Sami-naam aldaar is ubmol-cicas: berkenkatjes-mus. In de namen zal overigens wel inbegrepen zijn dat ze ook éten van de berk: de zaadjes.