Photo credit: Frans & all via VisualHunt / CC BY-NC
Emberiza schoeniclus (Linnaeus 1758: Fringilla schoeniclus). Eng. reed bunting. Ned. rietgors.
Aristoteles had een vogel die schoiniklos werd genoemd, die kleiner dan een lijster was, bij het water zat, en de staart bewoog. Bijna identieke omschrijvingen gaf hij voor de pugargos zie bij het genus tringa en voor de kinklos zie bij de waterspreeuw, cinclus cinclus (Arnott 2007 heeft ‘kleiner dan de ooievaar’, wat op een misverstand moet berusten; hij noemt in zijn tekst de pelargos, maar dat was de ooievaar, waarschijnlijk was dit: verwarring met pugargos). De naam werd ook geschreven als schoinilos, schoinikos, of zo las men een handschrift.
Grieks schoinos was bies, ook riet, zoals ook de Latijnse tegenhanger iuncus bies en riet was, en schoiniklos leek dan een bies- of rietvogel. De rietgors, in Griekenland vooral een wintervogel, zit inderdaad in gebieden met riet, bovendien ‘trekt’ hij met de staart. Door bewegen met de staart is echter vaker aan een kwikstaart gedacht, en over de gele kwikstaart geeft Handrinos 1997 voor Griekenland: “It is a typical species of coastal saltmarshes” (p.227). Maar een kwikstaart zit niet in riet of bies. Belon 1555 dacht dat het de oeverloper was, die aan het signalement voldoet, maar niet bij de náám past, wat hij misschien over het hoofd zag. De rietgors lijkt de beste kandidaat.
Gaza 1476 vertaalt schoiniklos met Latijn iunx: biesvogel/rietvogel (niet te verwarren met Grieks iunx, zie bij jynx torquilla, de draaihals). Voor Turner 1544 is het duidelijk: ‘omdat ik maar één kleine vogel van het riet ken, de rietgors [riet- en krekelzangers waren nog slecht bekend], denk ik dat de schoiniklos de rietgors was’. Voor de rietgors heeft hij Engels rede sparrow: rietmus, en Duits reydt müß: rietmus, een naam bij Keulen, waar hij enige tijd woonde. Gesner 1555 vólgt Turner, heeft als lokale namen Duits rohrsperling en Zwitserduits rorspar, beide idem rietmus. Linnaeus volgt ook en zo komt de schoiniklos in fringilla schoeniclus terecht.
Mogelijk had Van Cantimpré ±1240 de rietgors al, met zijn passer harundineus: rietmus (Latijn arundo/harundo: riet). Waarschijnlijk was de naam een gelatiniseerd ‘rietmus’: het naamtype is oud en de rietgors werd vaak gezien als een mus, maar een die in het riet zat. Van Cantimpré: ‘hij nestelt en leeft in het riet, daarom heet hij zo’.
De oudste kleurtekening lijkt te staan bij Boëtius/Verhulst circa 1600 (collectie Rijksmuseum). Onder de tekening staat: “Riet Mussche, wijfken”.
-
Enkele andere namen voor de rietgors (de codes zie op Home):
(U) Engels black-headed bunting, in Yarrell 1843 de officiële Engelse naam, later wint het oudere reed bunting en wordt black-headed bunting de zwartkopgors, emberiza melanocephala. Buffon 1770-1783 heeft de rietgors onder Frans ortolan de roseaux, rietortolaan, maar geeft ook Frans coqueluche, waarin coqueluchon zit: een capuchon. In Engeland gaf men ook een lokaal 'biesmuts', zie verderop.
(U) Duits sandspatz: zandmus, in diverse Duitse bronnen een naam voor het vrouwtje, ongetwijfeld voor de zandkleur.
(G) Brabants zemer, ziemer, seeuwer, tsieuwer, zeverke. Ze maken de indruk klanknamen te zijn, zoals ook Duits schiebchen, opgetekend in Bechstein 1795, in Naumann 1824 staan schiebchen en schiebichen. De bekendste roep is een hoog tsiep, in de zang zitten sriep en vergelijkbare klanken: voor alle kunnen het namen zijn, mogelijk klanknábootsingen, anders wel met invloed van een werkwoord. In Duitsland zit het Brabantse naamtype juist bij kramsvogel en grote lijster: ziemer enzovoort. Fehringer 1951 heeft het bij de kramsvogel over ‘een langgetrokken zieh’, “so charakteristisch gebracht, daß die Jäger sie Ziemer nennen” (p.55).
(V) Nederlands rietmus, een naam in diverse regio’s, teruggaand op reitmusche bij Van Maerlant ±1266: “si wonet ghaerne int riet”, ‘broedt niet waar de huismus broedt’. Officieel Zweeds sävsparv: biesmus, en lokaal Engels seave cap: biesmuts (säv en seave zijn verwant). Zwitserduits wydenspatz: wilgenmus, in Gesner 1555 (“nostri aucupes [onze vogelvangers] vocant [noemen hem] Wydenspatz, id est passerem salicum”, p.627; Latijn salix is de wilg). Officieel Fins is pajusirkku: wilgengors, de wilgengors zelf noemen ze kultasirkku: goudgors. Officieel Italiaans is migliarino di palude, Italiaans palude/padule betekenen moeras (voor migliarino zie miliaria, gierstvogel, bij emberiza hortulana). Limburgs broekduivel, broek is moerassig land, en van sommige dingen zei men dat ze ‘zo zwart als de duivel’ zijn. Brabants slootmus, in Nozeman 1770 sloot-musch: hij nestelt “aen de kanten onzer slooten”. Als een van de Duitse namen heeft Bechstein 1795 wassersperling. Broeden bij water is vanwege de vegetatie daar, niet vanwege het water zelf.