Photo credit: Hennie Cuper on Visualhunt.com
Larus canus Linnaeus 1758. Eng. common gull. Ned. stormmeeuw.
Larus canus betekent grijze meeuw. Gezien Latijn canus: wit, grijs, had het ook ‘witte meeuw’ kunnen zijn, maar Linnaeus schrijft: “Larus albus, dorso cano” (p.136), in de vertaling bij Houttuyn 1763: “Meeuw die wit is, met een gryze Rug” (p.144). De blauwgrijze bovenzijde. Zie ook picus canus, de grijskopspecht. In de ornithologie werd canus zelden voor wit gebruikt.
De omschrijving van Linnaeus past ook bij andere meeuwen, omdat meeuwen zo op elkaar lijken (vergelijk hetzelfde thema bij larus argentatus). Diverse meeuwen noemde men ‘dus’ larus cinereus: asgrijze meeuw (sommige larus albus: witte meeuw). Dat het bij Linnaeus de stormmeeuw was, bleek uit zijn uitvoerige omschrijving in ‘Fauna Svecica’ van 1746, waarnaar hij in 1758 verwijst. Ook kende hij larus cinereus minor, de stormmeeuw bij Willughby 1676, die de vogel als eerste heeft, een winterkleed (de zilvermeeuw had hij als larus cinereus maximus). Linnaeus’ leermeester Rudbeck (1660-1740) maakte de eerste kleurtekeningen van de stormmeeuw. Linnaeus kende ook die.
-
Enkele andere namen voor de stormmeeuw (de codes zie op Home):
(G) Voor het schelle kie-jaa zijn er Karelisch kaja, Russisch kajoecha (mogelijk aan de Karelische ontleend) en Noordfries kaukmö (op het Waddeneiland Sylt, mö is meeuw). Sommige geluiden van meeuwen lijken op elkaar, maar Campbell 1978 schrijft: “De kiauw-roep [van de stormmeeuw] kan door zijn hoogte worden herkend in het geluid van een gemengde troep meeuwen” (‘Kust- en zeevogels’, p.109).
(V) Larus hybernus in Willughby 1676, Engels winter-mew in Ray 1678, namen voor een eerstewinterkleed. De stormmeeuw broedde toen noordelijker, men kende ze vooral van de winter. Willughby en Ray lijken de naam te ontlenen aan Duits winder-meb in Leonhard Baldner 1666 (ook een stormmeeuw?). Zelf zeggen ze niets over trek of winter.
(V) In de winter foerageren er vele op grasland en op net geploegde akkers. Helgolands buhr: boer. Noors mastriklemåse, vrij vertaald: landmeter. Noordduits (Oostfries) knüllenkieker, hij kijkt naar de bieten en de andere ‘knollen’ die de boer rooit. Oudnoords sæðingr, gevormd bij Oudnoords sæði: zaad, oogst, en de naam betekent dan: zaadeter. Waarschijnlijk is het de oudste naam voor de soort.
(?) N stormmeeuw, de oudste is Duits sturmmeve, in Bechstein 1809, en hij bedenkt er larus procellosus bij (Latijn procella: stormwind). Bechstein: bij “stürmische Witterung” in de winter komen vele terecht “auf die Flüsse und Teiche, oft nur Quelwasser” (p.649). Naumann 1840 ziet ze door storm in het binnenland komen en maakt het bijna mythischer: “Man sagt, sie habe eine gewisse Vorempfindung [voorgevoel] vom Sturme, oder fliehe ihn schon in seinem ersten Beginnen” (p.313). Misschien dacht men zo omdat herfststormen en arriverende ‘stormmeeuwen’ samengingen, bovendien leidde plotseling optreden van grote aantallen vogels bij divérse soorten tot mythische verhalen en namen. Over een verband tussen herfststorm en stormmeeuw zijn de boeken niet duidelijk: sommige stellen dat het er is, andere ontkennen het.
(?) E common gull, wat Engeland nog steeds verbaast: “The name is rather misleading, as this gull is not all that common”. Wikipedia: “It is said that uncommon gull is a more accurate description”. De naam is van Pennant 1768, voortbordurend op common sea-mall bij Willughby 1676 en Ray 1678, die geen uitleg geven. Pennant schrijft: “This is the most numerous of the genus [dacht hij dat dóór common?]. It breeds on the ledges of the cliffs that impend over the sea [sóms], in winter they are found in vast flocks on all our shores” (p.424). Naumann 1840 beschrijft hoe ze op de trek bij duizenden “an manchen Orten der Küste” verschijnen (p.310). Dát common klopte dus, maar dat van Ray? Over de stormmeeuw schrijft hij: “It is a gregarious bird [hij leeft in groepen], frequenting Meadows, and the banks of Lakes” (p.346). Daaruit vált common te halen, maar over de zilvermeeuw, niet over de stormmeeuw, schreef hij: “very common with us” (p.345).