Archibald Thorburn, kleine zilverreiger. Photo credit: BioDivLibrary via Visual Hunt / CC BY

Egretta Forster 1817

Egretta is een latinisering van Frans aigrette: reigertje, een naam voor de kleine zilverreiger, egretta garzetta, langer geleden mogelijk voor diverse kleinere reigers. Uit aigrette kwam aigrette: kuif, vederbos, doordat er op kleine en grote zilverreiger vanwege hun mooie sierveren jacht werd gemaakt, zie bij casmerodius. Sommigen draaiden het trouwens om: egretta latinisering van aigrette, maar de betekenis vederbos is van de 16e eeuw, de vogelnaam is veel ouder.

Glardon 1997 oppert spits als betekenis van de naam, vergelijk Frans aigre: zuur, bits, Grieks akris: bergspits, mogelijk ook Nederlands ekster: spitsvogel, voor de spitse staart (zie ook bij pica pica), en aigrette was dan een naam voor: ‘veren die een punt vormen’. Belon 1555 zat er al dichter bij: we noemen hem aigrette “à cause de l’aigreur de sa voix”, ‘vanwege de scherpte van zijn geluid’ (p.195). Het klopte taalkundig niet - aigreur hoort bij aigre - maar de meeste etymologen gaan er wel vanuit dat aigrette gelijk is aan Nederlands reiger, wat een klanknaam is. Bij Oudfrans aigron (later leidend tot Frans héron, Engels heron: reiger) ontstond als een verkleining Provençaals aigreta, wat later Frans aigrette werd. Oudfrans aigron zelf gaat via een vorm *haigiro terug op Oudhoogduits heigaro, een vorm naast Oudhoogduits reigaro. En zo is aigrette verwant met reiger.

Vaak herleidt men de namen tot een Indogermaans *(s)ker-: krijsen, schreeuwen. Nielsen 1989 herleidt tot een Indogermaans *kroikro-, *krikro-, voor de hese roep. Dan is het een klanknabootsing, niet een afleiding bij een werkwoord. Kluge 1967 deed zoiets al, kwam tot *kraikr-. Schrijver 1997 denkt dat de namen teruggaan op een vóór-Indogermaans *krVxar-. Hij zegt niets over de betekenis, maar een klanknabootsing ligt voor de hand: de vorm past bij het rauwe gra, graik, kraich, kraakr, chrank van de blauwe reiger, in Europa de bekendste reiger.