Photo credit: Neorg via Visual hunt / CC BY-SA
Pica pica (Linnaeus 1758: Corvus pica). Eng. magpie. Ned. ekster.
Latijn pica was de vrouwelijke vorm van Latijn picus voor de spechten. Bij Plinius was pica allereerst een naam voor de vlaamse gaai, zie bij picus en bij garrulus glandarius. Later wordt het ook een naam voor de ekster. Plinius schreef (X-78): ‘sinds kort - maar nog niet frequent - komt uit de Apennijnen een pica met een lange staart richting Rome, een vogel die we vanwege het bonte kleed varia noemen’, pica varia, bonte pica (Latijn varius: bont). Zo werd de nieuwe pica, de ekster, aan de vlaamse gaai ‘aangehangen’. Als Plinius gelijk had trouwens, kwam de ekster nogal ‘laat’ bij Rome te zitten. Maar in het oude Griekenland ontbrak hij misschien zelfs helemáál: bij de Griekse vogelnamen is er nog geen voor de ekster ontdekt.
Gesner 1555 ziet ook dat Plinius twee pica’s heeft, en dat de vlaamse gaai de primaire is, en heeft pica daardoor als een algemene naam. De vlaamse gaai noemt hij pica glandaria, de ekster pica varia en pica caudata, de gestaarte, vergelijk aegithalos caudatus voor de staartmees.
Bij Van Cantimpré ±1240 is pica alleen de ekster, de vlaamse gaai is garrulus geworden, zie dat genus. “Pica alba et nigra avis est varietate distincta”, de pica is afwisselend wit en zwart. Albertus ±1260 voegt alleen nog toe dat de staart gemengd blauwgroen is. Uiteindelijk wint deze ‘richting’. En begonnen als vlaamse gaai, eindigt pica als ekster.
-
Enkele andere namen voor de ekster (de codes zie op Home):
(U) Duits schecke: de bonte, ook een naam voor het nonnetje, mergellus albellus, en ‘die Schecke’ is: de bonte koe (de zwart-witte). Nork 1843: de ekster “war den heidnischen Deutschen wegen ihres Farbengegensatzes schwarz und weiß Symbol des Dualismus in der Natur, des unsteten Wechsels der Dinge”.
(G) Limburgs kerreget, voor de harde alarmroep (keggerek, of tsjektsjektsjek, daarnaast is er een hard tsjaka). Nabootsingen lijken ook Schots cadhag, Italiaans checca, Tsjoevasj tsjakak, Lets žagata, Maltees kakarachi, huidig Grieks karakaxa, en zo zijn er nog vele meer. Officieel Frans pie bavarde betekent praatzieke ekster, kon een naam zijn voor de babbelende zang, maar die hoort men zelden, het keggerek deste meer. In Oostenrijks tratschkatel zit tratschen: kletsen, katel kwam volgens Suolahti 1909 uit Kate, = Katharina, vergelijk Margot verderop. Hier duikt ‘de vrouw’ op, het bééld dat men van vrouwen maakte - misschien door de ‘sleep’, of het hele kleed, maar zeker door het babbelen, hier: schetteren. In Frankrijk kon je zeggen: ‘elle jacasse comme une pie’, ze kletst als een ekster. Vlaams kalle is als gewoon woord: kletskous, praatzieke vrouw (is ook een naam voor de vlaamse gaai). Een twistzieke vrouw kon in Duitsland ‘Strithetze’ worden genoemd (strijd-ekster). In Duits schätterhätz zit schetteren, het keggerek dus, maar hätze veranderde ook in heks en zo ontstond schätterhex. Zweeds trollkäring betekent heksenvrouwtje: het geschetter hoorde men als een aankondiging van onheil, en dan op zo'n bezemsteelstaart .. “Im europäischen Mittelalter und zur Zeit der Hexenverfolgung galt sie - wie Krähen, Raben und schwarze Katzen auch - als Hexentier oder gar als Hexe selbst” .. Gesner 1555 tot slot vermeldt Italiaans putta, wat als gewoon woord meisje is, maar ook hoer. In Vlaanderen is takhoer opgetekend, -hoer moet vaak gelezen worden als -slet. In Zwitserland kon een ‘lichtvaardig meisje’ Aegerste worden genoemd (aegerst: ekster). Het wat schommelende lopen van de ekster, dat speelde hier waarschijnlijk een rol .. Het negatieve zit ook bij de huismus, passer domesticus, óók zo’n vertrouwde maar niet altijd geliefde soort. Het negatieve over vrouwen was een cultuur.
(?) N ekster, lijkt een klanknabootsing, maar etymologen opperen Proto-Germaans *ag(i)- en *-str-, denken ook dat Oudhoogduits agalstra verwant is (gaf huidig Duits elster) (en een vorm agastra gaf aegerst). Verwant zijn ook Fries akke en Oudengels agu, en vele meer. Alle eventueel uit een wortel *ag-: puntig, en het kan dan een naam zijn voor de staart, is dan: ‘de spitse’, 'spitsvogel' (in de vlucht is het spitse mooi te zien). Greenhalgh 2012 denkt aan een klanknabootsend *akhú, Desfayes 1998 aan een betekenis ‘bont’. Het kan ook om een substraatwoord gaan (uitleg bij columba) en een betekenis is dan moeilijk te vinden.
(?) E magpie, pie kwam via Frans pie uit Latijn pica, mag wordt door Lockwood 1984 herleid naar magot pie, voortgekomen uit Frans margot la pie. Een réden voor Margot geeft hij niet. Voor tamme spreeuw, ekster en kauw, gebruikte men vaak persoonsnamen. Ze spráken zo’n naam ook, Belon 1555 heeft: “la Pie est encline à prononcer Margot” (p.290). Als uitleg geeft men ook dat in Engeland vanaf eind 18e eeuw Mag kon worden gebruikt voor iemand die veel kletste, en dat past bij de ekster. Maar magot pie was er al rond 1600. In Frankrijk is ‘kletskous’ als betekenis van Margot bekend vanaf 1803, maar er is ook een oudere betekenis: ‘vrouw van lichte zeden’ (vanaf de 16e eeuw). En dan zitten we weer bij het negatieve van hogerop.