Sneeuwgors. Photo credit: Internet Archive Book Images via VisualHunt.com
Calcarius Bechstein 1802
Bechstein zet de ijsgors, nu calcarius lapponicus, in een eigen genus, onder andere vanwege de lange nagel aan de achterteen, een 'Lerchensporn', een spoor zoals leeuweriken hebben ('Taschenbuch' I-131). Waarschijnlijk bedoelde hij spoordrager, of spoortoner (Latijn calcar: spoor, Latijn -arius: met betrekking tot, maar -arius kon ook een handelend persoon creëren: iemand die iets doet, ‘met betrekking tot’ het genoemde, vergelijk bij falco columbarius).
Later, in 1815, geeft Bernhard Meyer als genus voor de ijsgors plectrophanes: de spoortonende (Grieks plekton: spoor van de haan, phaino: tonen, vergelijk ‘fenomeen’: iets wat verschijnt, zichtbaar wordt). Nog niets aan de hand: het is een synoniem van calcarius, met net als daarin alleen de ijsgors. En er is ook nog niets aan de hand wanneer Meyer in 1822 de sneeuwgors, die óók een lange achterteen heeft, óók in plectrophanes plaatst. Maar in 1882 past Stejneger de ‘regel van de prioriteit’ toe, die bepaalt dat een oudere naam vóórgaat, zie de Inleiding. Calcarius dus. Het synoniem moet weg.
De sneeuwgors zat nu ineens zonder genus, kon volgens Stejneger niet ‘mee’ naar calcarius, omdat de twee genusnamen synoniemen van elkaar waren en bij beide de ijsgors het ‘type’ was (het zijn 'regels'). En zo bedenkt hij voor de sneeuwgors een nieuw genus, plectrophenax, waarin Grieks phenax verscheen: 'bedrieger', een opmerkelijk woord in een vogelnaam, en dat vroeg om uitleg. Cabard 1995: de nagel bij de sneeuwgors is korter dan bij de ijsgors, is dus geen echte, zeg maar (op zichzelf klopt het kortere). Coomans 1947: bij de ijsgors is de nagel bijna recht, bij de sneeuwgors krom, een bedrieglijke dus. Maar Stejneger bedoelde vrij zeker geen énkele betekenis: ik stel de naam voor “in order to make as little change as possible”, vergeleken bij plectrophanes (p.33). Hij zocht alleen maar een woord dat op phanes léék. Misschien beviel hem wél dat hij op deze manier plectrophanes bedroog.
Voor de ijsgors benoemt Pallas 1773 het fenomeen als eerste, in fringilla calcarata, spoorvink. Voor de sneeuwgors is het Schwenckfeld 1603, bij emberiza varia, bonte gors: de achternagels “ut in Alauda caeteris longiore”, zijn als bij de leeuwerik, maar langer (p.257). Martens 1675 ziet het bij de sneeuwgors ook: de achterteen “mit langern krummen Nagel” dan de kneu heeft (p.53). Ook Willughby 1676 had het, idem voor de sneeuwgors: montifringilla calcaribus alaudae, bergvink met de sporen van een leeuwerik.