Photo credit: Stefan Berndtsson via VisualHunt / CC BY

Anser erythropus (Linnaeus 1758: Anas erythropus). Eng. lesser white-fronted goose. Ned. dwerggans.

Olof Rudbeck (1660-1740), een van de leermeesters van Linnaeus, noemde een bepaalde gans anas erythropus, 'eend met rode poten' (Grieks eruthros: rood, Grieks pous: voet, poot) (voor deze naam zie ook bij de zwarte ruiter, tringa erythropus).

De dwerggans heeft oranjerode poten, maar de kolgans heeft vergelijkbare, en de tekening van Rudbeck kon beide zijn. Linnaeus 1758 had alleen: “Anas cinerea, fronte alba” (p.123), in vertaling bij Houttuyn 1763: “Eend, die Aschgraauw van kleur is, voor op den Kop wit” (p.35). Beide vogels hebben ook een witte kol, zie bij anser albifrons (erythropus en albifrons zijn uitwisselbare namen: beide benoemen iets wat beide soorten hebben). Iets duidelijker werd het al door ‘Fauna Svecica’ van 1761, de tweede editie van zijn boek over de Zweedse fauna. Linnaeus schreef daar, over erythropus: “Habitat in Helsingia, Lapponiae alpibus”, ‘Leeft in Helsingia, en in de bergen van Lapland’ (p.41). Rudbeck had bij zijn tekening staan dat het exemplaar in Helsingia geschoten was, huidig Hälsingland, waar de dwerggans kan doortrekken.

Uit gegevens van oudere schrijvers (Newton, Wolley) viel af te leiden dat in Lapland geen kolgans broedde. Finnen die er woonden, vertelden dat ze twéé ganzensoorten kenden: iso-hanhi en killio-hanhi (Fins hanhi: gans). Wolley kon vaststellen dat het rietgans en dwerggans waren. Huidig Fins kiljuhanhi is de dwerggans. De Finnen zeiden ook dat killio-hanhi in hogere delen van de bergen broedde, wat de dwerggans inderdaad doet. De vogel broedde er toen nog in grote aantallen. Ook paste dat Linnaeus 1761 bij erythropus Zweeds fiællgås had, berggans, als fjällgås de huidige Zweedse naam van de dwerggans.

De combinatie berggans-Lapland-witte kol maakte duidelijk dat Linnaeus de dwerggans moest hebben gehad. Wel gaf de hele materie lange tijd discussie en verwarring, te meer doordat niet iedereen zag dat je er twéé met een witte kol had. Scopoli had in 1769 de kolgans beschreven, Linnaeus in 1758 de dwerggans, maar veel ornithologen wisten maar van één zo’n vogel. Een aardig voorbeeld is Yarrell 1843. Hij begint met tekening en naam van de kolgans, maar als hij verderop in de tekst het ‘voorkomen’ behandelt, bevinden we ons ineens in de bergen van Lapland, bij de dwerggans dus. Het was geen onwil: de materie was ingewikkeld en de vogels broedden te ver weg.

-

Enkele andere namen voor de dwerggans (de codes zie op Home):

(U) Fries goudeachje, goud-oogje, voor de gelige oogring.

(U) N dwerggans, teruggaand op Duits zwerg-gans in Naumann 1842. Hij kénde grootte en voorkomen van de gemiddeld iets kleinere rotgans en roodhalsgans, maar noemt de dwerggans toch: “die kleinste von allen bis jetzt in Deutschland vorgekommenen Gänsen” (p.365). Anderzijds: als wetenschappelijke naam geeft hij anser minutus: ‘kleine gans’, niet: ‘kleinste gans’. Het idee van ‘dwerggans’ haalde hij misschien uit Brehm 1831, die een juveniele dwerggans grauliche zwerggans had genoemd.

(G) Lokaal Zweeds blistergås: fluitgans, een naam in Zweeds Lapland (Hortling 1944). Russisch piskoel’ka, hoort bij het werkwoord piskat’: piepen, fluiten. Fins kiljuhanhi, zie ook hogerop, waar ook killio-hanhi staat, het eerste deel van de naam hoort bij Fins kiljua: jammeren, hard schreeuwen, kilju is ook: een helder, indringend geschreeuw. Svensson 2010: het geluid van de dwerggans is ‘nog schriller’ dan dat van de kolgans.

(V) Anser finmarchicus, een naam van Gunnerus 1767. Finnmark is het noordelijkste deel van Noorwegen. Het is een van de drie of vier regio’s in Noord-Europa waar de dwerggans (nog) broedt.