Photo credit: naturalhistoryman via VisualHunt.com / CC BY-NC-ND

Anas crecca Linnaeus 1758. Eng. teal. Ned. wintertaling.

Crecca lijkt een door Linnaeus zelf bedachte latinisering van Zweeds kräcka, volgens zijn opgave een naam voor de wintertaling in de noordelijke regio Västerbotten, in het westelijke deel daarvan, waar de vogel veel voorkomt (Linnaeus 1761 p.46: “W: bothniensibus Kraecka”, kräcka in West-Botnië; Oost-Botnië lag in Finland, aan de óverkant van de Botnische Golf). Nilsson 1858 heeft ook nog de vorm krecka. De huidige Zweedse naam voor de wintertaling is kricka. Onterecht schrijft men wel eens dat crecca van iets Grieks was afgeleid. Zo kon het lijken.

Vooral door de beschrijving in ‘Fauna Svecica’ van 1746 bleek dat het bij Linnaeus de wintertaling was. Hij kende hem onder andere van de fraaie kleurtekening van Olof Rudbeck (1660-1740). Op ‘gewone’ schilderijen kwam hij trouwens al eerder voor, zo op ‘Het aardse paradijs’ van Brueghel en Rubens, rond 1615. Of ouder nog, in het Engelse ‘Sherborne Missal’ van rond 1400. En Arnott 2007 noemt afbeeldingen bij Egyptenaren en Romeinen. De Grieken kenden de wintertaling mogelijk onder de naam boskas, meer daarover zie bij anas platyrhynchos.

Volgens Scandinavische bronnen werd kricka vroeger voor ‘diverse’ kleine eenden gebruikt, maar de naam past het best bij het fluitende kriek-kriek van mannetje wintertaling, een roep die ook leidde tot Nederlands krik, Duits kricke, Noors krikt, Litouws krikle, Duits krickente, enzovoort. De Scandinavische namen komen mogelijk uit het Duits. De oudste uit de reeks is krickente, wat als krichentlein en kruckentle al bij Gesner 1555 staat. Voor de wintertaling.

Kräcka zou een naam voor vróuwtje wintertaling kunnen zijn, of voor een van de andere eenden, vooral voor een vrouwtje ervan, of bij de krakeend voor het mannetje, maar in Noorwegen werden voor de wintertaling naast elkaar krikand en krekand gebruikt, beide al in Pontoppidan 1763, en kricka en kräcka zullen dan ook wel variaties op elkaar zijn (zoals in Zweedse dialecten woorden met ie en è vaker variaties op elkaar zijn).

-

Enkele andere namen voor de wintertaling (de codes zie op Home):

(U) Zwitserduits kleinente, in Gesner 1555. De wintertaling is de kleinste Europese eend, is ook kleiner dan de zomertaling. Japans kogamo, letterlijk: kleine eend (gamo is eend). Nederlandse jagers gebruikten voor kleine eenden de naam halve, dus ook voor de wintertaling. De vergelijking was met de hele bout, de wilde eend. Eenden van een maat ertussen heetten middelvogel, in Duitsland mittelente.

(G) Bij de vele klanknabootsingen, crecca enzovoort, is officieel Russisch tsjirok-svistoenok een uitzondering, svistoenok hoort bij svistat’: fluiten. Het kriek-kriek van het mannetje is een fluitend geluid. Het deel tsjirok, ‘taling’, zit ook in de Russische naam voor de zomertaling, anas querquedula, maar zal verwant zijn met Tsjechisch čirca (tsjirka), primair een naam voor de wintertaling, volgens Holub 1967 een nabootsing van hun křiku, de roep, en dan zitten we weer bij kricka enzovoort ..

(G) Noord-Amerikaans greased lightning: gesmeerde bliksem, een naam op Nova Scotia voor de snelle vlucht. Vergelijk de uitdrukking ‘als de gesmeerde bliksem’, in Engeland is het ‘like greased lightning’. De bliksem is snel - gesmeerd werd mogelijk ter versterking toegevoegd, of nadat men zag dat gesmeerde machines beter liepen.

(G) Vlaams zweemken, in 1490 zweemkin, betekent ‘zwenker’, hoort bij Middelnederlands swemen: zich onvast bewegen. De naam wordt voor beide talingen opgegeven, zal er vooral een voor de wintertaling zijn geweest: beide vogels vliegen snel, maar de wintertaling ook nog met veel zwenkingen.

(V) Zwitserduits mürentle: moeraseendje, opgetekend door Gesner 1555. Noord-Amerikaans mud teal: moddertaling. Lokaal Zweeds lervätta: modderkabouter (vätte betekent kabouter, aardmannetje, zit er waarschijnlijk voor dat kleinste van hogerop).

(?) E teal, N taling. Een overtuigende etymologie is er niet.