Photo credit: ressaure via Visual Hunt / CC BY-NC-SA
Bonasa bonasia (Linnaeus 1758: Tetrao bonasia). Eng. hazel grouse. Ned. hazelhoen.
Bonasa was een oude naam voor het hazelhoen, bonasia is er waarschijnlijk door Linnaeus zelf bij bedacht (Jobling 1991 geeft bonasia onterecht als een Italiaanse naam). Het grote probleem is de betékenis van de naam. Gotch 1981, bij het Noord-Amerikaanse kraaghoen, bonasa umbellus, denkt aan Grieks bonasos: wilde stier, en dan zou het een naam zijn voor “the low hooting noises and drumming sounds made by the male” (p.108). Jobling voegt toe: de ‘kraag’ van zwarte veren aan de hals. Stephens, die bonasa als genus gaf, noemt alleen dit laatste. Hij gáf het genus voor twee Noord-Amerikaanse soorten, “having the feathers of the neck elevated on each side like a mantle” (p.298). Deze soorten echter lossen niets op: bonasa is veel ouder, en was Europees, bovendien heeft het hazelhoen qua uiterlijk weinig van een stier.
Complicatie: bonasa was eerder misschien bonosa. Zo staat de naam in ieder geval bij Van Cantimpré ±1240. En ook bij Gesner 1555, die toevoegt: ‘Ik weet alleen niet waarom ze hem zo noemen, misschien omdat hij lekker is en dan kan het goede vogel betekenen’, “bonae avis” (p.223). Van Cantimpré: “Carnes habent delicatas et prope ad saporem perdicis”, het vlees is bijna net zo lekker als dat van de patrijs (p.186). Het hazelhoen gold als lekkernij. Grote aantallen zijn gevangen, geschoten, verhandeld. In Hongarije heet hij nog steeds császármadár: vogel van de keizer - zo lekker, dat was voor de keizer (keizer - Caesar - császár). Belon 1555: het is een favoriete spijs op trouwpartijen van hoge heren.
Aldrovandi 1600 heeft bonasa. En hij herhaalt Gesner: “avis bona”, ‘goede vogel’ (p.80). Het lijkt niet erg waarschijnlijk dat Gesner of Aldrovandi dacht aan het ooit geopperde bona assa: goed gebraad - waarbij ook nog de vraag was waar de tweede S dan bleef. Of betekende bonosa ‘lekkere kluif’? (Latijn bonus: goed, os: bot, been). Maar ook hier is de S een probleem: afleidingen van os ontstonden uit *oss- of ossu-. Was het dan dat iemand bij bonus de vorm bonosus maakte, vrouwelijk bonosa: ‘vol voortreffelijkheid’? Maar in Middeleeuws Latijnse woordenboeken is bonosus niet te vinden.
Jobling 2010 citeert nog twee ideeën. Mogelijk bedoelde men het timide karakter, omdat de mythische stier bonasos horens had waarmee hij niet vechten kon. Of het ging om tam, als de naam een latinisering was van Frans bonasse: goedig, sullig - hoenders lieten zich makkelijk vangen (maar de betekenis ‘goedig’ is pas van eind 15e eeuw bekend, voorheen was het ‘kalmte van de zee’ - en vogels die zich makkelijk lieten vangen noemde men dom, niet goedig). Van Cantimpré trouwens zegt niets over ‘makkelijk te vangen’, maar noemt de vogel ook niet timide: ‘in de balts rent het mannetje met open bek rond, tot hij schuimt’ (en het vrouwtje vangt het op, en krijgt dan jongen - Albertus ±1260 kapittelt Van Cantimpré voor dit idee).
Die balts geeft nóg een mogelijkheid. Als bonosa een vrije versie van bonasa was, of een verkeerde schrijfwijze ervan, of in het handschrift verkeerd gelézen, kan toch bonasos, op een heel andere manier: een stier kan schuimbekkend rondlopen en bij de vogel dácht men het misschien. De balts van het hazelhoen is veel minder heftig dan bij korhoen of auerhoen, maar de Nederlandse vertaling van ‘de Brehm’ heeft het wel over “het opzetten van de kruin-, oor- en keelveeren en een zeer levendig trilleren en fluiten” .. Of het ging toch over timide: door het minimale van de balts en doordat het hazelhoen een erg verborgen leven leidt ..
-
Enkele andere namen voor het hazelhoen (de codes zie op Home):
(U) Frans gélinotte: hazelhoen, maar letterlijk is het: kipje, kleine kip, de naam was een verkleinvorm bij Oudfrans géline: kip.
(G) Basjkiers ssylj, Komi ssjela, Wotjaaks tsjile, namen bij volkeren in Rusland. Het lijken nabootsingen van het hoge tsie-tsie van het mannetje, sterk verschillend van de geluiden van de andere Europese hoenders. Fins pyy en Ests püü horen hier waarschijnlijk ook. Duitse jagers noemden de zang ‘spissen’, en ‘spissten’ zelf ook, om de vogels te lokken.
(G) E hazel grouse, Duits haselhuhn, Oudhoogduits hasilhuon. Het hazelhoen broedt liefst aan bosranden met rijke ondergroei waar elzen, berken en hazelaars staan (de hazelstruik, Corylus avellana). Hij eet ‘van alles’, maar oudere Duitse boeken noemen vaak de katjes van de hazelaar. De namen zouden voor beide kunnen staan: erbij leven en ervan eten, maar ervan eten viel misschien meer op, de struik is slechts een onderdeel van de biotoop. De tekst in Ilitsjev 1989 doet ook denken dat eten het belangrijkste was.
(V) Officieel Frans gélinotte des bois: boskipje, teruggaand op gellinotte de bois in Belon 1555 (p.252): ‘vanuit de bossen van de Ardennen worden er naar Parijs gebracht’ - om te worden gegeten, vooral door de “grands seigneurs” - vergelijk bij császármadár hogerop.
(?) Officieel Noors jerpe en officieel Zweeds järpe: een klanknaam? Zie bij lagopus lagopus.