Mannetje voorjaar. Photo credit: Seabamirum via VisualHunt / CC BY

Lagopus lagopus (Linnaeus 1758: Tetrao lagopus). Eng. willow grouse. Ned. moerassneeuwhoen.

In Europa kent men heel lang vooral één sneeuwhoen: het alpensneeuwhoen, lagopus mutus, zie ook bij lagopus. Belon 1555 heeft 'm in het winterkleed, en uit de Franse Alpen perdris blanche: witte patrijs. Gesner 1555 kent ook het zomerkleed (uit Engelse bron ook het schots sneeuwhoen, een ondersoort van het moerassneeuwhoen, maar hij ziet er geen sneeuwhoen in). Ray 1678 kent idem het alpensneeuwhoen (naast, als Engelsman, het schots sneeuwhoen). Van het bijna alleen in het hoge Noorden levende moerassneeuwhoen heeft de wetenschap tot ver na 1600 geen weet. Johannes Schefferus is volgens Zweedse opgave de eerste die hem heeft, in ‘Lapponia’ van 1673, zijn boek over Lapland. Olof Rudbeck, die in 1695 een grote reis door Lapland maakt, heeft hem nog ‘meer’, heeft een tekening van het winterkleed en een tekening van een van de zomerkleden. Linnaeus, die hem van zíjn grote reis van 1732 door Lapland kent - hoewel ook door Rudbeck - noemt hem in zijn reisdagboek lagopus: hazepoot, zie het genus. En in 1758 dus ook. Maar bij de Romeinen was lagopus het alpensneeuwhoen, en zo komt de naam bij de ‘verkeerde’ terecht.

Toch schemert in de tijd van Linnaeus door dat er twéé sneeuwhoenders zijn. Linnaeus zelf schrijft in 1746 dat hij in grootte varieert en dat ‘die op de bergen’ kleiner is (het alpensneeuwhoen is kleiner). Buffon 1770-1783 is al verder: ik moet wel concluderen dat er twee soorten zijn, een van de bergen en een van de bossen, want de boeken laten ‘teveel verschillen in de beschrijvingen’ zien. Houttuyn 1763 had het uit Scandinavische bron al explicieter: “In Noorwegen vindt men er van tweederley Soort, waar van de een Bergrype genoemd wordt, de andere Boschrype, naar de plaats, waar men ze meest ontmoet” (p.405). Rudbeck tot slot kent ook beide soorten. Maar Linnaeus volgt hem niet, denkt dat het variaties zijn.

Uit 1671 is er voor het alpensneeuwhoen Zweeds fjällripa, wat gelijk is aan bergrype, en uit 1698 is er voor de andere van het duo Noors skofrype, wat gelijk is aan boschrype (ripa/rype betekent sneeuwhoen). Onder een en dezelfde naam werden ze bejaagd en verkocht (snöripa, sneeuwhoen), maar beide kregen dus ook al een eígen naam. Beide soorten komen in Scandinavië voor, het alpensneeuwhoen, globaal genomen, boven de boomgrens, het moerassneeuwhoen eronder. En dus ontdekte men dáár dat er twéé waren: een sneeuwhoen van de bergen en een sneeuwhoen van de bossen.

-

Enkele andere namen voor het moerassneeuwhoen (de codes zie op Home):

(G) Zweeds ripa, een naam voor beide soorten, zie ook hierboven. Voor de etymologie oppert Kroonen 2013 een Proto-Germaans *rup(p)ōn-: boeren, aangetroffen in Oudnoords ropa: boeren, en vergelijk Engels burp - er zit hier een klanknabootsend r-p, zoals ook in Duits reb(huhn) en Russisch rjabka voor de patrijs - bij beide sneeuwhoenders past dat ook: ze hebben veel R in de geluiden (bij het alpensneeuwhoen een ratel, Svensson 2010 heeft het bij die soort over “lage, boerende, of droge knorrende geluiden”). Gröndal 1887, “Isländische Vogelnamen”, noemde dat ropa al. Lang ging men uit van de betekenis ‘bruin’, maar dat kon niet helemaal overtuigen. Zweeds järpe voor het hazelhoen, wat men ook bij dat 'bruin' had gezet, is bij de nieuwe uitleg wel een ‘probleem’, gezien de hoge geluiden, maar er valt ook uit te gaan van het snorrende vleugelgedruis bij het opvliegen (brr-brr). Vergelijk bij perdix perdix het vleugelgedruis van de patrijs (prrrrrr).

(G) Fins kopék. Naast de R-geluiden van hierboven heeft de vogel een krachtig kowèh-kowèh, in Nederland wordt het vaak weergegeven met ‘ga-weg, ga-weg’, in Engeland met ‘go-back, go-back’.

(V) Zweeds dalripa: sneeuwhoen van de dalen (tegenover fjällripa voor het alpensneeuwhoen, fjäll zijn de bergen boven de boomgrens).

(V) N moerassneeuwhoen, omdat ze in het laagland ondere andere in moerassige gebieden leven. De Nederlandse naam gaat terug op Duits morast-schneehuhn bij Boie, in zijn ‘Tagebuch gehalten auf einer Reise durch Norwegen im Jahre 1817’. Over het thema 'twee soorten' zie hogerop schrijft ook hij: “Und doch hat man uns hin und wider von zwei Arten von Schneehühnern gesprochen” (p.30). Hij kan niet wachten tot hij ook het alpensneeuwhoen ziet.