Photo credit: Rudo Jureček via Visual hunt / CC BY-NC-SA

Gallinago gallinago (Linnaeus 1758: Scolopax gallinago). Eng. snipe. Ned. watersnip.

Gallinago is een vorm bij Latijn gallina: kip, hen. De naam betekent: de kipachtige (-ago betekent: is als). Coomans 1947 denkt dat 'versterking van gallina' was bedoeld, Jobling 1991 vermoedt het gevlekte, bruine kleed. Het ging om de grootte. Gaza 1476 bedenkt gallinago als vertaling van Grieks skolopax bij Aristoteles, vrij zeker de houtsnip, zie bij het genus scolopax, en Aristoteles schreef dat de vogel zo groot was als een kip, in vertaling bij Gaza: “magnitudine quanta gallina”. Zo kwam Gaza op gallinago.

De houtsnip is kleiner dan de huidige kip en de watersnip is kleiner dan de houtsnip: bij de watersnip past gallinago dus niet. De verklaring zit daarin dat de naam was gaan zweven. Belon 1555 en Gesner 1555, de eersten die de watersnip hebben (maar bekend was hij al lang, gezien oude volksnamen ervoor), noemen hem, zoals voor de hand lag, gallinago minor: kleine(re) gallinago, eigenlijk: kleine(re) houtsnip. Willughby 1676 heeft het ook zo, Ray 1678 ook. Ray 1694 echter zet achter scolopax voor de houtsnip: gallinago maxima, wat eigenlijk niet kon - de scolopax wás de gallinago, de toevoeging hoefde niet - maar hij wilde systematiek: als tweede in de rij heeft hij de watersnip: gallinago minor, als derde en kleinste het bokje: gallinago minima. De naam gallinago is hierdoor als het ware losgezongen van wat het was: de houtsnip. En Linnaeus, die voor de houtsnip liever het oude rusticola heeft, kan gallinago nu als soortnaam voor de watersnip gebruiken (het bokje kent hij in 1758 nog niet). Voor het thema 'grootte' zie trouwens ook bij de poelsnip, gallinago media.

Albin 1731 heeft een van de eerste kleurtekeningen van de watersnip, Olson 2007 vermeldt er een uit de 16e eeuw, met óp die tekening de Franse naam cheuvette, huidig Frans chevrette: geitje. Een bekende Nederlandse naam voor de watersnip was hemelgeitje, daarvoor zie verderop, hoewel ook bij de groenpootruiter, tringa nebularia.

-

Enkele andere namen voor de watersnip (de codes zie op Home):

(U) E snipe, ook een algeméne naam, net als Nederlands snip, Zweeds snäppa, Duits schnepfe, enzovoort. Het gaat om sn-woorden die iets spits aanduiden: sneb, snavel, snoek, snuit - snip betekent daardoor spitsbek, of: de spitse - en is dan natuurlijk een naam voor de snavel. Oorspronkelijk zal het een naam voor watersnip of houtsnip zijn geweest, de bekendste van de vier Europese snippen - primair misschien voor de houtsnip, omdat dit bij jagers een favoriete soort was.

(G) Een groot aantal namen is er voor het ‘gemekker’ in de baltsvlucht van het mannetje. Als hij weer naar beneden suist, staan de stijve buitenste staartpennen haaks, en door de luchtstroom ontstaat een vibrerend, mekkerend geluid. Lang geleden kende men het mechanisme niet, maar het geluid maakte indruk: een geit, maar hoog in de lucht! In de vele namen zitten geit, bok, lam (en paard). Naast hogerop genoemd hemelgeitje, waarschijnlijk teruggaand op Duits himmelgeiß in Gesner 1555, zijn er Nederlands weerlam (de weer: de gecastreerde ram), Nederlands bokje (zie bij lymnocryptes minimus), Frans boucriolle (bouc is bok), Fries bletterlamke (bletterje is blaten), Noors mekregeit (mekkergeit), Russisch barasjek (klein schaap), Duits donnerziege (dondergeit, de donder omdat het geluid als trommelen kan worden gehoord), Karelisch pyhän iljan vuohi (geit van de heilige Ilja, die met de donder te maken had, zoals ook Donar dat had), Zweeds hästgnägga (häst: paard, gnägga: hinniken), Noors rågeit (vrij vertaald: spook-geit), en Oudengels hæferblæte (hæfer: geitebok, blæte: blater). Uit deze Oudengelse naam ontstond Duits habergeiß, later werd deze overgedragen op ándere vreemde of onheilspellende soorten, en als gewoon woord kreeg Habergeiß de betekenis spook, vooral in het zuiden van het Duitstalige gebied. En als niet een spook, dan de duivel wel, verkleed als geitebok. Bij het Beierse dorp Wendelstein meden mensen begin 20e eeuw nog de plaatsen waar ze de watersnip konden horen, “weil sie den von Alters her ihnen eingepflanzten Glauben noch immer haben, daß dort der Teufel in Gestalt eines Geisbockes umhergehe” (Gengler, ‘Die Vogelwelt Mittelfrankens’, 1925, p.326).

(G) Canadees dodger, gevormd bij het werkwoord dodge: opzij gaan, uitwijken (dodger, uitwijker, betekent daardoor ook: slimmerd). De watersnip vliegt zigzaggend weg. Jagers vonden het daardoor een interessante soort, net als sommige andere vogels die hun kunsten op de proef stelden.

(V) N watersnip, niet omdat hij op het water zit, wel: bij water, in waterig gebied (Nederlands houtsnip, voor scolopax rusticola, is een naam van het ‘landtype’). Canadees meadow hen: weidekip, de watersnip broedt onder andere in natte graslanden. Oudnoords mýrisnípa: moerassnip, Deens myrehest: moeraspaard, omdat hij vaak bij een moeras broedt (en soms hinnikt).