Photo credit: Phil McIver on Visual Hunt / CC BY-NC

Fulica Linnaeus 1758

In deel XI van zijn ‘Historia Naturalis’ had Plinius (maar over de meerkoet?): “Per medium caput a rostro residentem et fulicarum generi dedit”, een crista (dat woord staat in de zin ervóór) loopt over het midden van de kop tot aan de snavel. Latijn crista betekende kam, vergelijk toevallig bij fulica cristata. Naast een hanekam kon het ook om een kuif gaan, zodat er voor de naam veel kandidaten zijn. Anderzijds vallen er veel af door “fulicisque palustribus” bij de Romeinse dichter Ovidius (Latijn palus: moeras). En de latere Servius schreef: fulica’s zijn watervogels, hebben het lijf van een eend, maar zijn iets kleiner (waarschijnlijk vergeleek men met de wilde eend, bij Rome dé eend). Het waterhoen valt nu waarschijnlijk af. De fuut? De Romeinen lijken er geen naam voor te hebben gehad, tenzij ze mergus gebruikten, zie bij dat genus, maar door het slanke en de lange hals zal ook deze afvallen, en ‘tot de snavel’ zal men bij de fuut niet snel benadrukken. Keller 1913 opperde de kuifeend. Maar deze heeft de kuif áchter. De purperkoet dan? Maar daarvoor had Plinius porphyrio. De knobbelmeerkoet? Mogelijk overwinterden er soms bij Rome, maar broeden? En áls, dan is zeer de vraag of men deze onderscheidde van de meerkoet. Misschien heeft André 1967 gelijk: het was de meerkoet, doordat de Romaanse namen die uit fulica vóórtkwamen, de meerkoet zijn: Italiaans folaga, Frans foulque, enzovoort. De kam is dan de witte bles. Bij Gesner 1555 en Belon 1555 was dit al een onderdeel van hun redenering.

Gecompliceerd leek de zaak ook doordat de Romeinse dichter Vergilius “marinae fulicae” had, fulica’s van de zee (hun terugkeer naar het land kondigde slecht weer aan). Waren er dan twéé fulica’s? En Cicero had het over “cana fulix”, fulix was een vorm bij fulica, canus betekent wit, grijs (hun schreeuw voorspelde storm). André 1967 bespreekt de soorten die zijn geopperd, maar gezien zee en storm kon geen ervan de meerkoet zijn. Als fulica de meerkoet was, gebruikte men de naam misschien ook voor soorten die men erop vond lijken, mét een toevoeging.

Voor de taalkundige uitleg van fulica werd soms gedacht aan Latijn fuligo: roet, vanwege de zwarte kleur (vergelijk bij aythya fuligula voor de kuifeend - was dát misschien die 'fulica van de zee?'). Als de etymologie echt opkomt, verbindt men met Oudhoogduits belihha, nu Duits belche, namen voor de meerkoet, ontstaan uit een woord voor ‘wit’. Maar inmiddels schrijft De Vaan 2008, bij fulica: de Duitse namen gaan inderdaad terug op een Proto-Germaans *bel-ik-, ‘having a white spot’, maar fulica past niet goed, en niets garandeert dat fulica en fulix “refer to a bird with white characteristics”. Hij noemt níet phalaris, de naam voor de meerkoet bij de Grieken (met als bijnaam leukometopos: vogel met wit voorhoofd). Beekes 2010: phalaris hoort wellicht bij phalós: helder, wit (niet bij phálos: helmkam, wat natuurlijk hád kunnen passen). Ook schrijft hij: ‘vergelijk fulica, belihha, belche’. Carlos Quiles, in “A Grammar of Modern Indo-European” van 2012, verbindt fulica, phalaris en phalós expliciet. Het past, bij een vogel waarvan de blinkend witte bles niet over het hoofd te zien valt.