Photo credit: Internet Archive Book Images via Visualhunt

Circus cyaneus (Linnaeus 1766: Falco cyaneus). Eng. hen harrier. Ned. blauwe kiekendief.

Latijn cyaneus betekende: “hemelsblauw, schoon of hoog blauw, azuur” (Pitiscus 1738). Het woord ging terug op Grieks kuaneos: donkerblauw. Voor de blauwe kiekendief kan men vertalen met lichtblauw of grijsblauw (uitleg bij cyanistes cyanus voor de azuurmees). Cyaneus heeft dezelfde betekenis als cinereus in ardea cinerea voor de blauwe reiger.

Het is een naam voor het blauwachtig grijze van het mánnetje. Mannetje grauwe kiekendief echter (grauw is hier asgrauw, blauwgrijs, ‘zo grijs als de as van een sigaar’) is óók blauwachtig grijs, al is het donkerder, ‘grauwer’. De twee soorten werden moeizaam onderscheiden. Men ziet iets heel anders: door het grote verschil in de kleden denkt men dat mannetje en vróuwtje soorten zijn. Belon 1555 bijvoorbeeld heeft enerzijds Frans ian le blanc, Jan de Wit, voor het mannetje van de blauwe (door de bijna witte onderkant), anderzijds blanche queue, witstaart, voor het vrouwtje van de blauwe (eerder dan de juveniel, en ook eerder dan het vrouwtje van de grauwe). Het besef dat het heel anders zit, komt laat. Het eerste is dat Willughby 1676 ziet dat mannetje en vrouwtje van de blauwe bij elkaar horen. Hij noemt de ‘nieuwe’ soort accipiter pygargus, zie ook bij de grauwe, circus pygargus. Het tweede is dat Linnaeus, die in 1758 alleen de grauwe heeft, in 1766 grauwe én blauwe heeft (hoewel uit niets blijkt dat hij zich daarvan bewust is). Het duurt tot in de 19e eeuw voordat alles rond de blauwe en de grauwe echt duidelijk is: dat er twee soorten zijn en dat mannetje en vrouwtje géén soorten zijn. Essentieel hierbij was het werk van George Montagu, waaraan Engels montagu’s harrier voor de grauwe kiekendief herinnert.

Voor cyaneus baseert Linnaeus zich op Edwards 1758, die de blauwe, het mannetje, blue hawk noemt. Linnaeus latiniseert tot accipiter caeruleus (Latijn caeruleus: blauw), maar geeft als zíjn naam falco cyaneus. Als hij had begrepen wat hij deed, had hij de blauwe misschien falco albus genoemd: witte valk, in navolging van Belon. De lichte onderkant onderscheidt de blauwe wél van de grauwe (de steppenkiekendief kende men nog niet).

-

Enkele andere namen voor de blauwe kiekendief (de codes zie op Home):

(U) Duits weißer geyer, in Frisch 1733-1763, de tekening is duidelijk het mannetje van de blauwe (onderop: wit). In Limburg bedacht men zilvervalk.

(U) Falco strigiceps, in Nilsson 1817 (Latijn strix: uil, strigiceps betekent: uilekop). Kiekendieven hebben in variërende mate een halskraag en die geeft de kop iets uilachtigs. Nilsson heeft het over “ett ugglehufvud”, een uilekop. De blauwe had de ring het duidelijkst, zag hij. In 1831 maakt Bonaparte van strigiceps een genus, voor kiekendieven.

(G) E hen harrier, vrij vertaald kippendief, de naam is te vergelijken met Nederlands kiekendief en Duits hühnerdieb, zie bij circus onder kiekendief. Turner 1544 schreef bij hen harroer: ‘de mensen noemen hem zo omdat hij hun kippen verscheurt, hij pakt ze zelfs in dorpen en steden’. De rode wouw? Die kwam daar. Maar Turner had deze elders, en de hen harroer was asgrijs. En kippen? Die kán hij aan, maar het zullen vooral kuikens zijn geweest. Toch noemt een enkele Engelse bron hem “a harrier of hens in farmyards”. Een andere echter verzekert dat hij nooit een kip pakt. Misschien dácht men vooral dat ze kippen pakten (naast kuikens).

(V) Duits kornweihe: korenwouw/graankiekendief. De blauwe zit in diverse soorten open gebied. De Duitse naam is uit de tijd dat Naumann het bij de blauwe kiekendief had over 'vogel van uitgestrekte vlakten' “wenn diese besonders mit Sümpfen und großen Getraidefeldern abwechseln”, 'als deze vooral met moerassen en grote graanvelden afwisselen' (Naumann 1820, p.397). In ‘Brehms Tierleben’ van 1892 staat: het nest vind je soms “im schossenden Getreide”, 'in het ontspruitende graan' (p.395). Noordduits roggmoor, roggemoeder. In het volksgeloof was de roggemoeder een geest die de kinderen uit de rogge hield door ze schrik aan te jagen (in de provincie Groningen was er: ‘Pas op dat roggemouer joe nait krigt!’). Zag je in een roggeveld op een bepaalde plaats de halmen op een ongewone manier bewegen, dan was dat de ‘roggemoeder’, niet de wind. Anderzijds werd ze óók gezien als de moeder die de rogge beschermde, en zo zag de boer de kiekendief misschien voorál, door de muizen die hij pakte, of in het bijzonder doordat hij boven die velden zwééfde.