Haematopus palliatus. Photo credit: russimages on VisualHunt.com / CC BY
Haematopus ostralegus Linnaeus 1758. Eng. oystercatcher. Ned. scholekster.
Sommigen zien in ostralegus Latijn ostreum: oester, en legere: verzamelen, uitzoeken - anderen Grieks ostreion: oester, en lego: verzamelen, oplezen. Als vertaling ligt oesterverzamelaar voor de hand, maar sommigen denken dat het om oesterverzamelend gaat. Houttuyn 1763 vertaalde met een Nederlands oestervanger. Het grótere probleem is: de scholekster éét geen oesters, hij eet mosselen, kokkels, wormen, enzovoort. De naam kwam van een ándere soort, zoals ook haematopus, zie aldaar.
In Europa was de scholekster al lang bekend. Om begrijpelijke redenen heeft niemand het over oesters. Tot Catesby 1731-1743 een Noord-Amerikaanse scholekster beschrijft, nu haematopus palliatus, een die wél oesters eet, voorál zelfs. Hij noemt hem oyster catcher, en in het Frans preneur d’huitres: oestervanger. Maar: hij ziet er de scholekster in: “This bird seems to be the Haematopus of Bellonius [...] notwithstanding there is some small difference in their description” (Feduccia 1985 p.42-43). Haematopus bellonii was de scholekster, zie bij haematopus.
Europa volgt Catesby en zet oyster catcher bij die van Belon. Klein 1750 vertaalt met ostralega en met een Duits augster-man. In Engeland wordt oystercatcher de concurrent van het oude sea pie: zee-ekster, vergelijk Belons pie de mer bij het genus. Dat het zo makkelijk gíng, duidt er waarschijnlijk op dat men niet goed wist wat hij allemaal at.
Na de ‘import’ van oystercatcher staan de oesters wel in de boeken. Bechstein 1793 bij voorbeeld: “Ihre vorzüglichste Nahrung machen die Austern aus” (p.228). Tegenwoordig ‘toveren’ sommigen, om ostralegus te verklaren: men laat ‘oesters’ opgaan in het algemenere ‘schelpdieren’, en dat past wél. De histórie van de naam verklaart een en ander beter.
-
Enkele andere namen voor de scholekster (de codes zie op Home):
(U) Duits elsterschnepfe: ekstersnip, en Russisch koelik-soroka: snip-ekster. De ekster, pica pica, zit er voor het zwart-witte, zoals ook in scholekster, en hogerop sea pie en pie de mer.
(U) Zweeds marspitt: zeespecht, hier geen vergelijking met het kleed, spitt (specht) zit er voor de beitelsnavel. Misschien vergeleek men in het bijzonder met de snavel van de zwárte specht, die de gróótste (beitel)snavel heeft.
(U) Gronings börgmeester, waarschijnlijk een naam voor de ‘frak’, maar misschien ook wel voor alles lijken te willen regelen: op het strand zijn weinig vogels zo aanwezig als de scholekster (de naam is waarschijnlijk níet gegeven voor de ‘tepiet-ceremonie’ van een gróepje scholeksters, die men wél met een raadsvergadering heeft vergeleken). Noordduits pastoorke, voor de frak.
(G) Noors glib, Noordduits klipp, Vlaams petie, Fins pliiski, Duits klubick, Sami kivi-pivi, enkele van vele namen voor het luide tepiet-tepiet. De namen lijken overigens op klanknamen bij diverse min of meer óók zo roepende steltlopers, bijvoorbeeld wulp, kluut, kieviet, tureluur, goudplevier.
(V) Vlaams zee-ekster, Engels sea pie: zee-ekster (pie: ekster), Fins meriharakka: zee-ekster (harakka: ekster). De scholekster was van oorsprong een vogel van de kust, zit tegenwoordig ook in het binnenland. Voor het naamtype vergelijk pie de mer bij haematopus.
(?) N scholekster, maar hij éét geen schol, net zomin als oesters, zie bij ostralegus. Er zijn vele voorstellen voor een etymologie gedaan, Eigenhuis 2004 en Etymologiebank.nl geven er diverse. Serieus lijkt een afleiding uit schol: zode, aardkluit, schijf klei (vergelijk schol: ijsschots), hoewel je dan eerder ‘klei-ekster’ verwacht, een schijf zal niet makkelijk een vogelnaam opleveren (tenzij men ze zag op een kleine zandrug bij eb of vloed, als ze stonden te rusten, maar hoe vaak zag men zoiets?). Een ander idee is te vinden in Nozeman 1770. Hij schrijft: als men aan de kust bezig is de schollen en scharren te zouten en te drogen, “vindt men deeze vogelen overvloedigst”, in het bijzonder op plekken in het duin waar het ‘schollegrom’ neergegooid wordt (grom: ingewand, visgrom: visafval), “daer zy dan op die wegwerpselen, dik bezet met kleinere schelpvisschen uit de robben [magen/ingewanden] der scharren en schollen, koomen aezen. Dit kan misschien de aenleiding aen onze Zeedorpelingen gegeeven gehad hebben, om deeze vogelen Scholaeksteren te noemen”. Visafval eten, dat doen ze soms, en toen misschien méér dan nu. Blijkbaar noemde men dat afval ‘schollegrom’, en de schol zit dan in zekere zin toch in scholekster - als Nozeman gelijk had althans - een mogelijkheid is ook nog dat men gewoon dácht dat hij schol at, over wat hij at wíst men nog niet veel, vergelijk bij ostralegus hogerop.