Photo credit: LindsayRs via VisualHunt.com / CC BY-SA
Sterna paradisaea Pontoppidan 1763. Eng. arctic tern. Ned. noordse stern.
Een vrije vertaling van sterna paradisaea is: hemelse stern. Middeleeuws Latijn paradiseus betekende voortreffelijk, lees: paradijselijk (Latijn paradisus was 'het paradijs'). Pontoppidan bedoelde waarschijnlijk het sierlijke: nog iets meer dan de visdief geldt de noordse stern, door bouw, vliegwijze en witheid, als de rankste, lieflijkste, paradijselijkste van de Europese sterns (‘paradijs’ kwam figuurlijk te staan voor een plaats van lieflijkheid en bekoorlijkheid). Pontoppidan gaf geen uitleg van de naam, had alleen: “Den har 2 lange Styre-Fiere og er heel sort paa Hovedet”, ‘Hij heeft twee lange staartpennen en is op de kop geheel zwart’ (p.622). Als eerste van zijn sterns had hij sterna hirundo, zodat men aannam dat hij met sterna paradisaea een andere stern met lange staartpennen en zwarte kruin bedoelde, en in zijn land Denemarken was dat dan de noordse stern. Vergelijk bij de visdief de onduidelijkheid rond de soort van Linnaeus. Men kende visdief en noordse stern al lang, maar in oude beschrijvingen viel vaak niet goed te bepalen om welke het ging. Pas na 1800 worden ze goed onderscheiden.
Het ‘hemelse’ zit ook bij andere bekoorlijke schepselen, bijvoorbeeld in anthropoides paradisea voor de paradijskraanvogel van Zuidelijk Afrika, en waarschijnlijk ook in paradijsvogel, ooit avis paradisea. In 1522 bereiken de eerste balgen Europa. Maar de poten zouden er op de Molukken afgehaald zijn en in Europa ontstaat zo het idee dat de vogels hun leven lang hoog in de lucht zijn, en uit 'het paradijs' komen. Anderen dachten dat de naam de buitengewone schoonheid weergaf: zulke mooie vogels moesten wel uit het paradijs komen. Misschien is dit ook de bétere uitleg, ‘paradijsvogel’ namelijk werd al langer gebruikt, en voor zover valt na te gaan, voor ‘mooie’ soorten: hop, ijsvogel, grote zilverreiger. En Van Cantimpré ±1240 schreef, bij aves paradisi, mogelijk de oudste, en gezien 1240 geen paradijsvogels: ze heten zo “non quia de paradiso sunt, sed ob insignem pulchritudinem”, ‘niet omdat ze uit het paradijs komen, maar vanwege hun buitengewone schoonheid’ ('geen enkele kleur ontbreekt hen'). Niet duidelijk is welke vogels dit waren, maar paradisaea voor de noordse stern is de voortzetting van een eeuwenoude traditie.
Martens 1675, zie ook bij sterna, heeft de noordse stern als eerste. Veel later noemt Temminck 1820 hem sterna arctica. Het was lang de officiële naam voor de soort.
-
Enkele andere namen voor de noordse stern (de codes zie op Home):
(U) Sterna macrura: langstaartstern, een naam bij Naumann in de Isis van Oken 1819 (Grieks makros: lang, oura: staart). ‘Op het eiland Nordstrand zag ik dat deze vogel een langere staart heeft dan de visdief, de twee moeten dus uit elkaar worden gehaald, de langschwänzige meerschwalbe, zoals Nitzsch haar al noemde, is een “gänzlich verschiedene Art”’ (p.1847). Bij velen werd sterna macrura dé naam voor de noordse stern - hoewel sterna arctica zie hogerop nog vaker lijkt te zijn gebruikt - tot men sterna paradisaea accepteerde (men vroeg zich lange tijd af of dat wel de noordse stern was).
(U) Omdat de twee zo lastig te onderscheiden zijn, bedachten Nederlandse trekvogeltellers noordse dief, uit noordse stern en visdief. In Engeland bedacht men comic tern, uit common tern en arctic tern.
(G) IJslands kría, een van vele namen voor de geluiden, zie ook bij sterna.
(G) Noordfries bëkker: tikker, pikker. Het ‘Wörterbuch der nordfriesischen Sprache der Wiedingharde’ van 1927 heeft het werkwoord bëkke: ticken, leise klopfen, bicken, en heeft ook bëkker: naam voor een stern, “die ins Wasser bickt”. Het is een naam met variaties - er zijn ook bicker en picker - vooral gebruikt voor noordse stern, visdief, grote stern, dwergstern, vaak als déél van een naam. Ze ‘stootduiken’ (vergelijk stoter, ook een algemene naam, maar voor roofvogels). Mensen die hun eieren zochten konden de snavels ook leren kennen. Nozeman 1789 beschrijft het bij de zwarte stern (die niet stootduikt, wel pikt): “Het mannetje en het wyfje schieten met eene ongelooflyke kracht en gezwindheid, onder een luidrustig misbaer, op den verstoorder aen met een zeer scherpe spits van hunne bekken, om hem in ’t aengezicht te vliegen en te kwetsen; waervan ik aen eenen boeren knaep een voorbeeld heb gezien, als die werks genoeg had om met zyne bebloedde handen zyne Oogen te bewaeren. Zy vervolgen den roover, al schreeuwende en op hem aenvallende, zoolang hy te vervolgen is”.
(V) E arctic tern en N noordse stern - door sterna arctica van Temminck 1820 zie hogerop. Na Naumann, zie bij sterna macrura, onderscheidt ook Temminck de twee sterns: de snavel van arctica is rood, “sans pointe noire” (II-742), een zwarte punt die hij bij de visdief wél noemt. Ook schrijft hij: “Habite: les régions du cercle arctique” (II-743). De noordse stern broedt noordelijker dan de visdief en Temminck wist dat. Hij citéért de naam van Naumann wel, maar geeft de voorkeur aan arctisch.