Photo credit: Corine Bliek on Visualhunt.com / CC BY-NC
Lullula arborea (Linnaeus 1758: Alauda arborea). Eng. woodlark. Ned. boomleeuwerik.
Leeuweriken zijn vogels die op de grond leven, daar ook het nest hebben, vergelijk bij de veldleeuwerik, alauda arvensis, en bij het genus eremophila. Aristoteles schreef het al. Weergegeven bij Gesner 1555 was dat: “Alauda nunquam in arbore consistit, sed humi”, ‘De leeuwerik zit nooit in een boom, alleen op de grond’ (p.79).
De boomleeuwerik is óók een vogel van de grond, maar nestelt wel in de buurt van verspreid staande bomen, of in bosranden, of op open plaatsen in het bos. En gebruikt struik of boom als zangpost. Het was daarmee de enige leeuwerik die iets van bomen moest hebben en dat viel op. Latijn arbor: boom. Linnaeus 1746 overdreef het wel: “Habitat in arboribus”, ‘leeft in bomen’ (p.73). Bomen zijn een ónderdeel van hun leven. De Engelsen overdrijven nog méér, met woodlark, maar Kitson 1997 schrijft dat de naam misschien teruggaat op een Oudengels *wudulâwerce: wudu kon ook boom betekenen.
Waarschijnlijk bedacht Schwenckfeld 1603 alauda arborea. Hij hééft de naam in elk geval, én Duits baumlerche, teruggaand op baumlerch, een van de namen die Gesner voor de boomleeuwerik opgetekend had. Later heeft ook Willughby 1676 dit alauda arborea en via hem komt de naam bij Linnaeus.
Bij Albertus ±1260 zit mogelijk het éérste teken van deze vogel: onder alauda, leeuwerik, heeft hij een gekuifde en een ongekuifde, en in de Duitse vertaling/bewerking van 1545 (Ryff: ‘Thierbuch’) is voor de ongekuifde “wald Lerchen” ingevuld, wat bij Gesner 1555 waldlerch wordt, “id est alauda sylvatica” (p.79). Latijn silva: bos, met de verkeerde suggestie. Graus 1660, vertaling van Jonston 1650, heeft de naam in het Nederlands: bosch-lewerk. Albin 1731 heeft alauda silvestris, bij de wellicht eerste kleurtekening van de wood lark, Olson 2007 vermeldt een 16e eeuwse, maar deze is niet afgebeeld.
-
Enkele andere namen voor de boomleeuwerik (de codes zie op Home):
(U) Frans alouette aux joues brunes: leeuwerik met bruine wangen, een naam bij Buffon 1770-1783 voor de roodbruine oorstreek. In mindere mate hebben enkele andere leeuweriken dit ook: leeuweriken lijken nogal op elkaar, zoals ook de piepers op elkaar lijken, én op de leeuweriken (bij de namen gaf dit nogal eens verwarring).
(G) Italiaans mattolina, volgens Italiaanse bron een verkleining van matto: een dwaas, een zot, ‘dwaasje’ dan waarschijnlijk voor de grillige zangvlucht, Snow 1998: “moving in irregular loops and spirals, dipping and rising in sweeping curves”.
(G) Naast Frans lulu voor de zang, zie bij lullula, zijn er onder meer Duits lüdellerche, Frans alouette flûteuse, Zwitserduits jodler, en Vlaams luitentuit, sommige stonden misschien vooral voor de roep. Volgens Corominas 1984-1991 is ook Spaans totovía een klanknaam (‘wordt vaak als tutuvía uitgesproken’), en hoort ook Italiaans tottovilla hierbij. Litouws lygutė maakt ook de indruk een klanknaam te zijn.
(G) Frans alouette percheuse: roestende leeuwerik (Frans percher: hoog zitten, roesten, vooral op een tak, Engels to perch komt uit het Frans). De Zangvogels werden wel Roestvogels genoemd, in Zweden zijn het de Sittfåglar, de Zitvogels, in Engeland worden ze soms ‘perching birds’ genoemd (met de tenen kunnen ze een tak omklemmen). Bij de leeuweriken is de boomleeuwerik dé roestende, zoals bij de piepers de boompieper, anthus trivialis, en voor deze is de Franse naam dus óók gebruikt (maar ook voor de graspieper, waarschijnlijk een van de voorbeelden van de verwarring binnen en tussen de twee groepen vogels).
(V) Duits heidelerche, de officiële Duitse naam, teruggaand op heydellerch van 1531, wat volgens Suolahti 1909 al de boomleeuwerik was. Onder andere broedt hij in heidegebieden (met verspreid staande bomen), maar de naam zit ook bij enkele andere leeuweriken, en bij drie van de piepers ..
(X) Duits schmervogel, in Bechstein 1795, gevormd bij Schmer: vet, reuzel. Naumann 1824 schrijft: “Ihr wohlschmeckendes Fleisch ist noch delikater, als das der Feldlerchen, im Herbst auch meistentheils sehr fett” (p.208). In dat jaargetijde ving men ze graag.