Photo credit: Mick Sway via VisualHunt / CC BY-ND
Galerida cristata (Linnaeus 1758: Alauda cristata). Eng. crested lark. Ned. kuifleeuwerik.
In galerida cristata zit het gekuifde van de kuifleeuwerik twee keer. Voor galerida zie bij het genus, Latijn cristatus betekende: van een vederbos voorzien, zie ook bij fuut, kuifmees, knobbelmeerkoet. Cristata was waarschijnlijk geïnspireerd op galerita en korudalos, de oudste namen voor de vogel, zie bij het genus.
Als grondvogels hebben leeuweriken een grondkleur, vallen daardoor weinig op en lijken op elkaar. Een leeuwerik met kuif wordt er dan al gauw naar benoemd. Enkele andere hebben overigens ook een kuif(je), of kunnen er een opzetten, maar de kuifleeuwerik heeft het allemaal het duidelijkst. Houttuyn 1763: “Zyn Kuifje alleen maakt hem aanzienlyk” (p.468). Bij de kuifmees, lophophanes cristatus, was dat ook zo, maar de kuifleeuwerik zat dichter bij de mensen. Oude geschriften van Grieken, Romeinen en Fransen suggereren dat velen de kuifleeuwerik als dé leeuwerik zagen, hoewel op het land velen de veldleeuwerik als dé leeuwerik moeten hebben gezien, zie bij alauda arvensis.
In navolging van Aristoteles onderscheiden Gesner 1555 en Belon 1555 een leeuwerik met kuif, alauda cristata, en een zonder, de veldleeuwerik, bij Gesner: alauda sine crista, bij Belon: alauda non cristata (beiden kennen daarnaast tenminste één andere leeuwerik). Alauda cristata komt vervolgens bij Linnaeus terecht. De veldleeuwerik overigens heeft wel een klein kuifje.
Frederik II ±1246 heeft twee keer een kleurtekening van een leeuwerik met kuif, noemt hem alauda, leeuwerik, en heeft het over de lange nagel van de achterteen. Het kon de veldleeuwerik zijn geweest, maar het kuifje is opvallend en suggereert daardoor galerida cristata. Het zijn dan de eerste tekeningen ervan.
-
Enkele andere namen voor de kuifleeuwerik (de codes zie op Home):
(U) E crested lark, waarin crest zit: kam, kuif, kruin, via het Frans ontstaan uit Latijn crista: kam, kuif. Het is er een uit een enorme reeks kuif-namen, in vele talen en vele dialecten.
(G) Vlaams strontpikker, Oostenrijks kottmünch, kot staat voor uitwerpselen, de monnik zit er misschien omdat men ze vaak alléén ziet, en anders staat hij wel voor de kuif (de spitse monnikskap). Binsbergen en Mooij schreven in de eerste druk van ‘Zien is Kennen!’ van 1937: de kuifleeuwerik is “in de winter algemeen op de straten van steden en dorpen, waar ze de zaadjes uit de uitwerpselen van de paarden pikken”. Toen was dat nog zo. De kuifleeuwerik vestigde zich waarschijnlijk in de 19e eeuw in Nederland, werd op de zandgronden een bekende soort, maar inmiddels is er in West- en Midden-Europa een grootschalige afname opgetreden en in Nederland broedt hij al niet meer.
(G) Nederlands juffer, Pools dzierlatka, wat ook meisje betekent (en volgens één uitleg zit er Pools dziurla: dans), Albaans dervishi: derwisj (hun dans?), Twents borgemester: burgemeester, Spaans corredora, wat ook hardloopster betekent. Kuifleeuweriken rennen soms, en lopen (liepen) met opgericht kuifje deftig en parmantig door de straten, als een juffer of burgemeester. De dans die er misschien zit, is minder duidelijk (het trippelen?).
(V) Zwitserduits wäglerch, in Gesner 1555, met een uitleg die bij Horst 1669 zó staat: “dieweil es offt an den Fußwegen gesehen wird” (I-335). Vlaams kalseipiet, kalsei is kassei, een woord voor de stenen én de weg - hier dan de verhárde wegen.
(V) Twents spoormenneke, Duits bahnhoflerche. Binsbergen en Mooij (zie hogerop): zit in de winter “ook graag op spoorwegemplacementen en kustboulevards”, zocht soms voedsel tussen de rails, broedde er ook wel.
(?) Middeleeuws Latijn gosturdus, een naam in Van Cantimpré ±1240 voor een kleine gekuifde vogel met de kleur van aarde (bij Van Maerlant ±1266 vervormd tot grostrudris, “Ghelijc der aerden gheplumt allene”, regel 1800). Gesner 1555 denkt dat het de kuifleeuwerik was (“ut ego interpretor”, p.78). De etymologie van gosturdus is vooralsnog onduidelijk.