Photo credit: hedera.baltica on Visualhunt / CC BY-SA
Turdus pilaris Linnaeus 1758. Eng. fieldfare. Ned. kramsvogel.
Gezien Latijn pilus: haar, haartje (vergelijk epileren) dachten sommigen dat pilaris 'met betrekking tot het haar' betekende. Maar pilaris moet als een zelfstandig naamwoord worden opgevat, omdat het bij Gaza 1476 een vertaling was van Grieks trichas bij Aristoteles, de naam van een lijster. Maar belangrijker nog: de vertaling klopte niet, en de naam is zinloos. Gesner 1555 schreef al dat Gaza bij trichas waarschijnlijk dacht aan Grieks thrix: haar, tweede naamval trichos, en dat hij zo op pilaris kwam. Gesner: ‘Bij de Grieken was het wellicht een klanknabootsing’.
Later heeft men natuurlijk naar die haartjes gezocht, men dacht vooral aan de zwarte haarveertjes tussen voorhoofd en snavel. Ook is geopperd dat de naam te maken kon hebben met de van paardenharen vervaardigde strikken waarmee men in Europa lijsters ving. Maar men benoemt een vogel niet snel naar een strik, bovendien ving men met die strikken álle soorten lijsters.
De trichas van Aristoteles was ‘een lijster met een schel geluid, zo groot als een merel’. De naam kan een nabootsing zijn van de alarmroep van de grote lijster, vergelijk tric-trac, een Franse volksnaam daarvoor, maar alarmroep of trekroep van zanglijster, koperwiek of kramsvogel passen ook, zie het t-r bij turdus. Vergelijk ook Grieks trizo, trigmos: piepen, en Latijn stridere: sissen, en voor de grauwe gors, emberiza calandra, Frans tride en Italiaans strillozzo.
Aubert 1868 schrijft dat de zanglijster in het Griekenland van de 19e eeuw tzigla en tzechla heette. Die was het dan misschien (Thompson 1936 en Arnott 2007 denken hetzelfde). Gotch 1981 en Glardon 1997 schrijven, zonder uitleg wel, dat het de kramsvogel was, en Gesner dacht dat ook, waarschijnlijk vooral op grond van de grootte (bij Aristoteles namelijk was er nog een grotere en nog een kleinere lijster, volgens Gesner grote lijster en koperwiek). Belon 1555 redeneerde waarschijnlijk ook zo. En komt tot: ‘de kramsvogel is volgens mij wat Aristoteles trichas noemde, en doordat Gaza met pilaris heeft vertaald, noem ik de vogel turdus pilaris’. Wat de naam bij Linnaeus wordt. En de kramsvogel zóu het eventueel kunnen zijn geweest, maar de vertaling blijft zinloos.
-
Enkele andere namen voor de kramsvogel (de codes zie op Home):
(U) Noors blåtrost: blauwe lijster, een naam voor het blauwgrijze dat hij op diverse plaatsen heeft (voor trost zie bij turdus).
(G) Voor het ratelende tsjak-tsjak zijn er onder andere Frans cha-cha (opgetekend in Buffon 1770-1783), Nederlands tjakker, officieel Deens sjagger (ontleend aan Noordduits schacher), en Nederlands tjaklijster, Zweeds tjattertrast en Fins räkättirastas (Fins räkättää betekent krassen, kraken, rastas is lijster). WNT, het ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’, nam tjak zelfs als een lemma op: ‘nabootsing van het geluid van den kramsvogel’.
(V) Sami rastis, gelijk aan Fins rastas: lijster. In Lapland is de kramsvogel de bekendste lijster.
(V) Brabants winterlijster, een naam voor kramsvogel én koperwiek (turdus iliacus), de twee lijsters die op onze hoogte vooral bekend zijn als wintergast.
(?) E fieldfare, Oudengels feldefare. Lockwood 1984 ziet niets in ‘veldvaarder’, trekker over de velden (in de winter), maar zíjn uitleg vindt dan weer geen genade in de ogen van Kitson 1997.
(?) Officieel Frans grive litorne, grive is lijster (daarvoor zie bij turdus), litorne is gelijk aan Picardisch lutrone, dat bij Picardisch lutroner hoort: zich amuseren om niets. Dit werkwoord zou ontleend zijn aan Middelnederlands loteren: aarzelen, dralen, en litorne is dan ‘de trage’, of ‘treuzelaar’, waarbij men uitlegt 'dat hij de reputatie heeft sloom te zijn’ (men zou de vlucht kunnen bedoelen, die is traag, ‘bedaard’, Snow 1998 geeft dit níet over de andere lijsters). Maar in loteren zat ook de betekenis wiebelen, waggelen: als deze betekenis werd meegeleend, was litorne misschien een naam voor in de winter dronken worden, als ze de gistende bessen van de duindoorn eten. Desfayes 1998 geeft iets heel anders, stelt dat het een naam voor de zanglijster was en verbindt met een Keltisch liudan: zingen.
(?) N kramsvogel, in 1567 Duits kramet-voghel, in de 13e eeuw Middelhoogduits kranewitevogel. Oudhoogduits kranawitu was de jeneverbes. Bechstein 1795 schrijft: in de winter eten ze bij ons allerlei soorten bessen, maar “vorzüglich der Wachholderstaude”, Staude is struik, Wacholder is de huidige naam van de Kranwit (en de kramsvogel heet er nu wacholderdrossel). Gesner 1555 vond deze bessen in een maag, en Duitse sites geven dat de vogel ze eet, en dat hij zo de naam kreeg (niet door er wellicht wel eens in te nestelen), maar een publicatie van Lübcke en Furre in 1985 “does not suggest that juniper fruit [de jeneverbes] is an important food for the bird in Germany today”. Als dat vroeger niet anders was, ontstond de naam dan door de weinige die ze wél aten? Of dácht men dat ze er veel aten? Een rol speelde mogelijk ook dat bij het vángen van de vogels de bessen als lokspijs werden gebruikt. Kramsvogels werden in Duitsland in grote aantallen gegeten: het ‘wildbraad’ was erg geliefd (‘het smaakt beter als ze van de bessen gegeten hebben’, ‘maar u kunt ook nog wat jeneverbessen toevoegen’). Gesner schreef ook dat men van al de lijsters de kramsvogel het liefst at. Op Internet zijn oude ‘Rezepte für Krammetsvogel oder Wacholderdrossel’ te vinden.