Photo credit: Derek Keats on Visualhunt / CC BY
Lanius collurio Linnaeus 1758. Eng. red-backed shrike. Ned. grauwe klauwier.
Aristoteles had een vogel die kollurion heette: ongeveer zo groot als de merel, eet hetzelfde, wordt in de winter gevangen, is er niet het hele jaar. Kraak 1940 dacht aan de klapekster, in Griekenland een wintervogel en volgens Handrinos 1997 voor jagers altijd belangrijk ‘wild’. Arnott 2007 komt voorzichtig tot dezelfde. Er is ook gedacht aan zanglijster, koperwiek en kramsvogel - die in Griekenland niet of nauwelijks broeden, maar er wel in de wínter zijn, en op de trek werden ze veel gevangen. De ‘grootte van een merel’ suggereert inderdaad een lijster, of de klapekster. Spreeuw en roze spreeuw passen qua voorkomen ook, maar zijn kleiner dan de merel, en men had er eigen namen voor: psar respectievelijk seleukis, en de roze spreeuw zit er alleen op de trek. De kleine klapekster kon ook passen, maar is ook kleiner, en zit er niet in de winter (voor mogelijke Griekse namen voor deze zie bij lanius minor, namen die Gesner 1555, zie bij lanius, wel vónd, maar niet als klauwier interpreteerde). We houden over: de klapekster of een van de lijsters.
Turner 1544 opperde de kramsvogel. Belon 1555 zei, heel stellig, maar zonder uitleg: Aristoteles bedoelde “ceste Pie griesche”, ‘deze klauwier’, de klapekster (p.127); Arnott schrijft dat Belon de grauwe klauwier bedoelde, maar Belon zégt het bij de klapekster. Hij noemt hem collurio, de grauwe klauwier collurio minor: kleine(re) collurio. Linnaeus, maar ook al zonder uitleg, zet collurio bij de grauwe klauwier. Ray 1694, door Linnaeus vaak gevolgd, had hem nog bij de klapekster. Mogelijk koos Linnaeus voor de grauwe klauwier omdat hij erop gebrand was de klapekster excubitor te noemen.
Beekes 2010 verbindt kollurion met Grieks kollura: koek, tablet, langwerpig brood, een woord waarvan geen duidelijke etymologie bestaat, ‘waarschijnlijk is het vóór-Grieks’. De vogelnaam dan misschien ook, maar hij kan ook later zijn ontstaan en misschien had men het dan, door de opvallende oogstreep, over ‘vogels met een kollurion’ (tabletje, oogzalf - kollurion is een verkleining van kollura), en werd dat langzaamaan kollurion, en een algemene aanduiding voor klauwieren. Mocht het zo zijn gegaan, dan ondersteunt de herkomst van de naam, gecombineerd met de grootte, dat het misschien de klapekster was, niet een van de lijsters. Misschien kwam Belon er ook wel door dat ooglapje op.
-
Enkele andere namen voor de grauwe klauwier (de codes zie op Home):
(U) N grauwe klauwier, in Nozeman 1789 graeuwe klaeuwier. Het is een naam die vogelaars soms stoort, omdat hij zo slecht bij de mooie kleuren past (de Engelsen hebben tenminste nog red-backed shrike, zoals enkele andere landen ook zo’n naam hebben). Eigenhuis 2004 schrijft dat het van oorsprong dan wellicht een naam voor de klapekster was, die ‘asgrijs’ is, en zo ook werd genoemd (in vogelnamen betekende grauw meestal asgrijs, ‘zo grijs als de as van een sigaar’). Maar Nozeman noemt de klapekster blauw: “Wy noemen deezen Klaeuwier de blaeuwen, ter onderscheidinge van eenen anderen [de grauwe klauwier] die kleiner van stuk en op den rug roschverwig is”. En zo bedoelde hij graeuwe klaeuwier ‘ter onderscheidinge’ van blaeuwe klaeuwier. Kop, nek en stuit van de grauwe noemt hij: graeuw.
(G) Duits würger, een naam voor alle klauwieren, maar volgens Suolahti 1909 was het, net als een deel van de andere Duitse namen, primair een naam voor de grauwe klauwier, “welcher die häufigste Art in Deutschland ist” (p.152). Letterlijk staat er wurger, maar Suolahti verbindt met Oudhoogduits wargil: rovertje (warc was rover), en dan was het een naam voor het roofvogelachtige, het grijpen van prooi, zie bij lanius. In het Oudhoogduits was er ook nog wargengil, te vergelijken met Oudengels wearginkel, waarin wearg 'schurk' is (-inkel verkleinend?). De Oudhoogduitse naam verschijnt bij Gesner 1555 als warkengel, de Oudengelse in 1611 als wariangle. Taalkundig zijn ook andere interpretaties gegeven, zie bij lanius excubitor, maar ook die komen neer op: het zijn namen voor hun gedrag (het doden van de prooi, of het opprikken ervan).
(G) Occitaans tartavé - Provençaals tartavèu betekent ratel, kletskous, en waarschijnlijk is tartavé dan een naam voor de babbelende zang. In Duitsland was er singwürger, en in de Isis van Oken 1842 staat: “Wenn unser Würger in einer an guten Sängern reichen Gegend aufgewachsen ist [hij imiteert ze], läßt er die verschiedenartigsten Gesänge auf eine herrliche Art hören” (p.679), reden waarom men de grauwe in kooitjes had.
(G) Brabants patattenwachter, zal gegeven zijn voor het rechtop zitten en opletten wat ze doen, en soms is dat natuurlijk op een struik langs een aardappelveld.
(V) Deens almindelig tornskade: gewone klauwier, almindelig omdat de andere wijdverspreide Europese, de klapekster, pas sinds 1927 in Denemarken broedt (in véél gebieden is de grauwe dé klauwier, omdat de klapekster er niet zit, of slechts in klein aantal, of alleen in de winter). Het naamdeel tornskade: in ‘Svenska fåglars namn’ van 1996 oppert Tyrberg voor officieel Zweeds törnskata Zweeds skate: top, spits, voor de staart, en de hele naam betekent dan als het ware: ‘langstaart [vaak ook nog: die staart heen en weer bewegend] op een doornige struik’ (verwarrend zijn hier Scandinavisch skade en skata: ekster) (bij de klapekster, dáár zit de ekster). Bij Duits dornwürger is de doorn onduidelijk: hij kan slaan op zo’n struik, of op het opprikgedrag.