Lanius collurio, grauwe klauwier, J. G. Keulemans. Photo credit: Internet Archive Book Images via VisualHunt
Lanius Linnaeus 1758
Lanius gaat terug op Latijn lanius: slachter, vleeshouwer (Latijn laniare: verscheuren, uiteenrijten). Volgens zowel Gotch 1981, Jobling 1991 als Cabard 1995 is het een naam voor hun ‘opprikgedrag’. Vooral klapekster en grauwe klauwier, lanius excubitor en lanius collurio, hebben de gewoonte een deel van hun prooi op stekelige punten van struiken enzovoort te prikken (kevers, muizen, soms kleine vogels). Opprikken vergemakkelijkt het verorberen van de prooi: ze zit vast en de vogel kan er afhalen wat hij wil - het beeld van de slager die zijn vlees aan haken opgehangen heeft en er zo nu en dan een stuk vanaf houwt (en de vogels hangen de prooi vaak op één plaats, wat ook al paste bij het beeld van een slagerij).
Maar lanius is er niet voor gegeven. Gesner 1555, die onder andere door Turner 1544 de klapekster en de kleine klapekster, en volgens sommigen ook de roodkopklauwier kent, schrijft dat hij bij Griekse en Romeinse schrijvers niets over ze vond, ook geen naam, en noemt ze dan lanius. Bij de klapekster legt hij het uit: ik noem ze zo “quod aves alias invadere et laniare soleant, falconum vel accipitrum instar”, ‘omdat ze andere vogels overvallen en verscheuren, zoals ook valken en haviken doen’ (p.777). Het opprikken maakte indruk, maar waarschijnlijk nog meer dat een kleine vogel vógels pakt, soms even grote als hijzelf. Niet voor niets wellicht geeft Gesner de uitleg bij de klapekster: juist déze pakt ook vogels (Nozeman 1789: "Leisters zelfs niet uitgezonderd"). Overigens wéét Gesner van het opprikken, heeft er Duits thornträer voor: doorndraaier.
Later ontstaat het beeld van de slagerij. Men reageerde vaak met afschuw op de opgespietste beestjes - soms leven ze nog, of hangen te rotten - en wellicht door deze afschuw werd ‘de slagerij’ bij sommigen het dominante beeld, met overdrijving en al. Men overdreef de gruwelijkheden graag.
Voor het lanius-gedrag noemde men ze onder andere neuntöter en negendoder. Gesner heeft nünmörder: negendoder. Negen zal ‘veel’ betekenen, vergelijk Vlaams zevenzanger bij de orpheusspotvogel, hippolais polyglotta. Houttuyn 1762 legt die met negen uit: “om dat men meende, dat zy, ieder dag, wel negen Vogelen om ‘t leven bragten” (p.212). Bij de echte roofvogels bewonderde men altijd de kracht, een kleintje dat hetzelfde doet is een moordenaar.
Voor het roofvogelachtige werden de klauwieren ook ‘valk’ genoemd. Gesner heeft Italiaans falconello: valkje. Men zette ze ook bij de roofvogels néér, zo Belon 1555, Willughby en Ray, en Linnaeus. Pas in de 19e eeuw komen ze bij de zangvogels.
-
Enkele andere algemene namen voor de klauwieren (de codes zie op Home):
(G) Russisch sorokopoet: eksterverdrijver, soroka is de ekster, poet is van poedit’: najagen, verdrijven. Men zei dat klauwieren zelfs eksters van het nest verdreven, om daarna hun jongen te pakken. Snow 1998 geeft alleen dat laatste, bij de grauwe klauwier: “Great majority of bird prey are nestlings and fledglings”. Maar Buffon 1770-1783 schreef: “on est toujours étonné [men is steeds verwonderd] de voir l’intrépidité [de onverschrokkenheid te zien] avec laquelle une petite pie-grièche [petite want kleiner dan zijn ‘vijanden’] combat contre les pies [eksters], les corneilles [kraaien], les cresserelles [torenvalken]” (Buffon 1796-1799, p.145), ‘en dat vechten doen ze niet alleen om zich te verdedigen: ook om aan te vallen’. Zeker de klapekster kan agressief optreden, zelfs tegen roofvogels, en de ekster is óók een soort roofvogel: misschien was met sorokopoet vooral dát bedoeld.
(?) Nederlands klauwier, een naam die nergens ánders voorkomt. Houttuyn 1762 schrijft dat klaauwier bij lanius past, want beide zijn waarschijnlijk namen voor “het verscheuren der Vogelen” (p.212). Verscheuren met de klauwen? Snow 1998 schrijft over de klauwieren: “Toes used to hold food objects by clamping and grasping”, de prooi sláán, wrijven of verscheuren doen ze met de snavel. De naam klauwier is dan alleen afgeleid van klauw als dat ‘vasthouden’ met de klauwen ópviel, wat niet erg waarschijnlijk lijkt. Maar door de haakvormige snavelpunt kan gedacht zijn aan die ándere klauwier: de haak, de haakspijker (Middelnederlands clauwier). En klauwier is dan ‘haak’. Bij een zangvogel was een haakvormige snavel iets bijzonders.
(?) Engels shrike: schreeuwer, vergelijk Zweeds skrika voor de vlaamse gaai, Duits schryck voor de kwartelkoning. Turner 1544 had shrike voor de klapekster. Lockwood 1984 denkt dat hij als klanknaam “hardly applicable [is] to a Shrike”, misschien was het van oorsprong een naam voor turdus viscivorus, de grote lijster, die nog stééds zo heet (Kitson 1997: in de voorloper van shrike, Oudengels sçrîc, wordt inderdaad vaak de grote lijster gezien). Lockwood zegt niet hoe de naam dan bij de klapekster kwam, maar als alarmroep heeft deze een heuse schreeuw, quèèk-quèèk, en zo kan hij dan zijn overgedragen. Tot slot: Turner schrijft dat maar één persoon, Francis Lovell, de Engelse naam van de klapekster kende: shrike kan dan inderdaad primair een naam voor de grote lijster zijn geweest.