Kauw, kokmeeuw, roek. Photo credit: rawdonfox via VisualHunt / CC BY
Hydrocoloeus Kaup 1829
Hydrocoloeus is een merkwaardige naam voor een meeuw (de dwergmeeuw, hydrocoloeus minutus). De naam betekent 'waterkauw', is samengesteld uit Grieks hudor: water (in samenstellingen vaak hudro-) en Grieks koloios, de kauw. Kaup zag er óók de kauw in: als synoniem voor hydrocoloeus geeft hij een Duits dohlenmöve, kauwmeeuw (Duits dohle is de kauw) en als uitleg van coloeus geeft hij: "koloios: dohle". Jobling 2010, die koloios correct met kauw vertaalt, geeft bij hydrocoloeus: “koloios type of web-footed bird, perhaps a cormorant Phalacrocorax”. Aristoteles namelijk had naast de gewone koloios, de kauw, nog een andere, een die steganopous was: bedektvoetig, waarschijnlijk de dwergaalscholver, zie bij phalacrocorax aristotelis. Maar gezien het expliciete dohle zal Kaup geen aalschover hebben bedoeld, hoewel het bij de zwemvliezen van meeuwen hád kunnen passen (maar álle meeuwen hebben dat, en hydrocoloeus zou dan niet onderscheidend zijn geweest).
Kaup geeft het genus voor larus minutus, de dwergmeeuw, én voor larus plumbiceps (een naam van Meyer 1822 voor de grijskopmeeuw, tegenwoordig: chroicocephalus cirrocephalus). Zijn omschrijving van het genus is merkwaardig: “Möven mit braunem Kopf [hebben ze niet] und weißen Flecken an den Augen [alleen de grijskopmeeuw heeft dat]” (p.113). Als Kaup iets kauwachtigs bedoelde: in de geluiden van beide soorten zít iets kauwachtigs. En ‘waterkauw’ heeft dan een betekenis. Maar kénde Kaup die geluiden? Meyer bijvoorbeeld zegt er niets over. Bovendien: ook dit zit bij méér meeuwen.
In zijn boek van 1829 ontvouwt Kaup een pre-darwinistische ontwikkelingstheorie. Hogere soorten zijn ontstaan uit lagere, de vogels uit de amfibieën, enzovoort. Hij creëert groepen die van laag naar hoog ontwikkeld zijn. Drie meeuwen heeft hij in drie groepen: de dwergmeeuw in dohlenmöve (p.113), de kokmeeuw in krähenmöve (p.99), de reuzenzwartkopmeeuw in rabenmöve (p.102). De namen zijn gekunsteld, lijken in geen enkele andere Duitse bron opgetekend, zijn blijkbaar van Kaup (hoewel krähenmöve geënt zou kunnen zijn op seekrähe voor de kokmeeuw, een naam voor hun gekrijs). Het lijkt er sterk op dat Kaup met kauw, kraai en raaf de gróótte van de drie meeuwen wilde uitdrukken (waarbij hij de grootte van de grijskopmeeuw negeerde, die Meyer wel had genoteerd).
Bij rabenmöve heeft hij als synoniem ichthyaetus, de soortnaam van larus ichthyaetus, de reuzenzwartkopmeeuw. Bij krähenmöve heeft hij als synoniem gavia, ‘meeuw’, nu het genus van de duikers. Voor dohlenmöve vond hij niets wat hem beviel - er was ook weinig méér dan larus minutus - en dat zette hem er waarschijnlijk toe aan een noodgreep toe te passen, een kauw bij het water te ontwerpen, hydrocoloeus, een wasserdohle. Voor de gróótte, maar gelukkig voor Kaup komt hij ook bij het water vóór.