Photo credit: ferran pestaña via VisualHunt / CC BY-SA
Anas clypeata Linnaeus 1758. Eng. shoveler. Ned. slobeend.
Latijn clipeatus betekende: schilddragend, van een schild voorzien (Latijn clipeus: schild). Maar waar dat schild dan zát? Vaak noemt men de grote snavel, waarnaar de vogel in vele talen is benoemd (zie ook bij anas platyrhynchos): het zou zijn alsof hij een schild droeg, of de snavel zelf zou een schild lijken. Een enkeling denkt aan de witte borst. Een ander aan de roodbruine flank/flanken.
Aldrovandi 1603 heeft anas clypeata als eerste: “Anas clypeata Germanis dicta” (p.226). Dat Duitse gaat over Gesner 1555 en de Zwitserduitse naam waarop een en ander teruggaat: schiltent. In zijn verhaal over de breedsnavelige eenden - zie bij de wilde eend - schrijft Gesner bij de brilduiker (maar hij bedoelt de slobeend): de snavel is niet plat, “sed convexum instar clypeorum, quare aliqui Schiltent, id est clypeatam appellant”, ‘maar bolrond op de wijze van schilden, waardoor sommigen hem Schiltent noemen, dat wil zeggen clypeata’ (p.116).
Maar of de snavel veel mensen spontaan aan een schild deed denken? Suolahti 1909 schrijft bij Duits schiltspecht, een naam voor diverse van de bonte spechten: “in Vogelnamen bezeichnet ‘Schild’ (in der Bedeutung ‘Flecken’) öfters die bunte Gefiederfarbe” (p.34). Schild kon slaan op een vlek, op het bont gekleurde, of op beide. Naast schiltspecht uit 1554 is er uit 1552 schiltkrae voor de bonte kraai en uit 1603 schildreger voor de kwak (ook een bonte soort). Andere Duitse namen zijn schildamsel voor de beflijster, schildnachtigall voor de blauwborst: beide vogels hebben een opvallende vlek. Daarnaast zijn er Nederlands schildvink voor de vink (daarover zie bij fringilla coelebs) en Engels shelduck voor de bergeend, shel waarschijnlijk uit een dialect sheld: bont (zie ook bij tadorna tadorna). En zo kan schiltent heel goed 'bonte eend' hebben betekent, wat bij het volwassen mannetje van de slobeend ook uitstekend past.
In de tijd van Gesner kende men zo’n betekenis van Schild nog niet, waardoor Gesner het letterlijk neemt, hij denkt aan een wapenschild. Had men die betekenis wél gekend, dan had hij misschien ‘Schiltent, id est variegatam appellant’ geschreven en was het anas variegata geworden: bonte eend.
-
Enkele andere namen voor de slobeend (de codes zie op Home):
(U) Door het brede van de enorme snavel ontstonden onder andere Duits breitsnabel, 15e eeuw, Noord-Amerikaans broady, en Russisch sjirokonoska (breedsnavelneus, Russisch nos: neus, snavel, sjirokij: breed). In Portugal is er pato trombeteiro, waarin een trompet zit (pato is eend). In weer andere namen zit een lepel, onder andere in Vlaams lepeleend (vergelijk namen bij de lepelaar), in Zweeds slevand (slev is scheplepel), in Italiaans mestolone (mestolo is pollepel), en in Inuit aluutaq (betekent als gewoon woord: lepel). Gesner 1555 had naast schiltent van hogerop ook nog Zwitserduits täschenmul: zakachtige muil .. In de volksnamen zit niets met een wapenschild .. Officieel Engels shoveler tot slot is gevormd bij shovel: schop. De naam zit ook bij de lepelaar, platalea leucorodia. Kitson 1998 denkt dat er een Oudengels *scoffoc aan voorafging. Als hij gelijk heeft was het, ook gezien enkele bijkomende gegevens, van oorsprong een naam voor de slobeend, kwam hij later pas bij de lepelaar terecht.
(G) Van een der inheemse Siberische volkeren noteerde Pallas 1811 toktoch (“Vogulis Toktoch”, II-282, tegenwoordig heten ze Mansi). Het zal een naam zijn voor het opvallende toek-toek van het mannetje.
(G) N slobeend, eigenlijk slobbereend, gevormd bij het werkwoord slobberen: '(min of meer vloeibaar) eten op hoorbare wijze opslurpen', vaak voor varkens gebruikt, bij de mens: dat hij soep slobbert, bij eenden: dat ze het wateroppervlak afslobberen. De naam lijkt een Friese oorsprong te hebben: Gesner had Fries slub en slup, de huidige Friese naam is slob. Door de spatelvorm van de snavel zijn slobeenden beter in het slobberen van kroos en waterdiertjes dan andere eenden, en dat viel misschien op, waardoor juist déze eend er de naam voor kreeg. Het naamtype lijkt overigens alleen in Nederland voor te komen.
(?) Noord-Amerikaans cow-frog, de koe zit er voor het bonte, de kikker voor de brede bek?
(?) Officieel Frans canard souchet. Voor souchet is van alles bedacht, een overtuigende etymologie zat er nooit bij. Desfayes 1998 oppert nu dat het een verkeerd gelezen louchet is, wat als gewoon woord een smalle spade is. Opgetekend ís in elk geval een lokaal Frans louchard, bovendien: souchet is bekend uit 1438, louchet was er al in 1342 (Imbs 1971-1994, ‘Trésor de la Langue Française’). En opnieuw hebben we dan: een naam voor de enorme snavel. De slobeend is er overheersend naar benoemd (zoals anas acuta, de pijlstaart, overheersend naar de staart).