Photo credit: Stefan Berndtsson via VisualHunt / CC BY
Somateria mollissima (Linnaeus 1758: Anas mollissima). Eng. eider. Ned. eidereend.
Anas mollissima was een inkorting van anas plumis mollissimis: eend met de zachtste veren (Latijn pluma: veer). Latijn mollissimus is de overtreffende trap van mollis: week, zacht, buigzaam (mollis, mollior, mollissimus). Linnaeus echter laat plumis weg, omdat hij binomiale namen wil, zie de Inleiding, en zo ontstond een wat merkwaardig 'zachtste eend'.
Worm 1655 ontvangt van de Färöer een eidereend, kent er geen Latijnse naam voor, bedenkt anas plumis mollissimis (“quo nomine Latini appellitent ignoro, Anatem Plumis Mollissimis vocare lubet”, p.302). Later schrijft men dat de naam op het beroemde ‘eiderdons’ slaat - daarvoor zie bij somateria - maar Worm gebruikt mollissimus primair voor de veren van het zwarte ‘petje’ van het mannetje. Wel volgt verderop in de tekst: de vogel nestelt op kliffen, heeft smakelijke eieren, via touwen laten mensen zich bij de nesten neer, nemen dan ook veren mee - veren die men eiderdons noemt, die erg zacht zijn en erg geschikt om kussens en scheepsmatrassen mee op te vullen - “plumas (quas Eiderdun vocant nostrates) quae mollissimae et culcitris fulciendis aptissimae sunt”. Vergelijk Martens bij het genus.
Bij Worm valt niet te bepalen wat voor hem de belángrijkste reden voor mollissimus was. In de tijd van Linnaeus echter is nog maar één ding over: de zachtheid van het dons. Linnaeus 1758: “deplumatur in nido: plumis mollissimis, praestantissimis, pretiosissimis”, ‘ontdoet zich in het nest van veren: van zachtste, beste, kostbaarste' (p.124). Voor mensen is het zachte dons altijd het belangrijkste geweest, belangrijker dan een of ander petje.
Wellicht voor het eerst staat de eidereend bij Reginald van Durham, in 1165, onder ‘aves beati Cuthberti’, vogels van de gezegende Cuthbert. Op de Farne Eilanden aan de Engelse oostkust, nabij de Schotse grens, broedden er eeuwenlang - eiders die vanwege de waarde van het dons ‘onder bescherming’ kwamen van St. Cuthbert die er in 664 prior werd, in 685 bisschop. Een van de huidige Engelse namen is daardoor cuthbert duck. Kitson 1998: waarschijnlijk bestond er een Oudengels *cûðbeorhtes ened (Oudengels ened: eend).
Maar eerder nog had Plinius de vogel misschien, onder ganta: gent, gans, een naam die ontleend was aan een oudere Germaanse vorm. De vogels zijn wit, kleiner dan de ‘normale gans’, leven in Germania, en geven het beste dons dat er is. Het is geen slecht signalement van de eidereend, en ‘gans’ past ook: de eidereend werd váák zo genoemd, naast ‘eend’.
De eidereend heeft naast het zo gewilde dons ook nog de eer van de allerkortste vogelnaam aller tijden. In het noorden van Noorwegen noemt men hem e, ook æ, beide uit Oudnoords æðr, waaruit ook eider ontstond (voor die, zie hieronder).
-
Enkele andere namen voor de eidereend (de codes zie op Home):
(U) Zweeds knubbgås, blokgans, een naam in Skåne voor de grote kop. Zweeds knubb betekent blok, lomp stuk hout, en dan kan de wigvormige snavel inbegrepen zijn: de kop van de eidereend is door die snavel heel anders dan die van andere eenden.
(U) IJslands bliki, een naam voor het mannetje. Het is een vorm bij blika: glanzen, en dan was het waarschijnlijk een naam voor het stralende wit. Buffon 1770-1783 zag al scherp: ‘vogels zijn onderop meestal lichter dan bovenop, maar bij mannetje eidereend is het andersom’. In Noord-Amerika is er black and white coot, waarin ‘koet’ waarschijnlijk een vergelijking behelst met de zee-eenden, die men meestal coot noemde, maar het mannetje van de eider was dan een zwart-witte koet.
(G) Inuit mittek, ‘die gaat zitten’, een naam op Groenland, zal bedoeld zijn voor het vrouwtje op het nest, zie bij somateria.
(G) Schots coo-doo, voor het kreunende ‘koeren’ van het mannetje, zoals voor de houtduif, columba palumbus, Engels too-zoo opgetekend is.
(G) Engels dunter-goose, dobber-gans, een naam op Orkneys en Shetlands. Volgens Lockwood 1984 is het een naam voor hoe ze op de ruwe golven op en neer gaan.
(V) Inuit upernalik, ‘die met de lente komt’, een naam op Groenland: de eidereend is daar trekvogel.
(?) In vele landen is er eider, uit Oudnoords æðr. Sommige taalkundigen opperen als oernaam een Indogermaans *eti, mogelijk verwant met Oudindisch ati: ‘een watervogel’. Gezien Oudindisch ati-h (Nielsen 1989: 'mogelijk verwant met anas en eend', voor die zie bij anas), zou ook æðr 'eend' kunnen zijn geweest, niet verwonderlijk bij een vogel die voor de mens zoveel betekende. IJsland werd rond 900 gekoloniseerd, men sprak er Oudnoords, en met het eiderdons werd waarschijnlijk al snel begonnen. Misschien gebruikte men Oudnoords ǫnd voor alle andere eenden, æðr voor deze heel speciale.