Photo credit: Rob Zweers on Visual Hunt / CC BY
Anthus pratensis (Linnaeus 1758: Alauda pratensis). Eng. meadow pipit. Ned. graspieper.
Latijn pratensis betekende: van de wei, groeiend in de wei (Latijn pratum: weide, gras). Bedoeld is natuurlijk: in de wei voorkomend, daar nestelend, levend. Maar ‘groeiend’ past toevallig ook, doordat het nest in een wei bijna onvindbaar is, en de vogel zelf vaak ook.
De naam gaat terug op Franse dorpelingen die dat in de wei groeien opviel. Belon 1555 had een soort, de farlouse, die vrij zeker de graspieper was, maar als een andere Franse naam ervoor had hij alouëtte de pré: weideleeuwerik, wat er een naam voor was “pource que les villageois la trouvent tousiours faisant son nid en l’herbe des prez” (p.272), omdat de dorpelingen merkten dat hij het nest steeds in het weidegras maakte (van andere nestelgebieden hadden ze dan waarschijnlijk nog geen idee).
Aldrovandi 1600 heeft vervolgens: “Alauda pratorum Bellonii”, ‘de alauda pratorum van Belon’ (p.849), letterlijk: leeuwerik van de weiden, een latinisering van alouëtte de pré. Frisch 1733-1763 maakt er alauda pratensis van, en zo komt die van de Franse boeren uiteindelijk bij Linnaeus terecht.
Mogelijk gaf de graspieper de tuinfluiter zijn huidige wetenschappelijke naam, zie bij sylvia borin. Ook dat had dan te maken met de weiden.
-
Enkele andere namen voor de graspieper (de codes zie op Home):
(U) Duits gickerlin grün, 1554. Suolahti 1909 verklaart gickerlin met gicken: piepen, en dan is het: ‘groen piepertje’, maar hij zét de naam bij de waterpieper, anthus spinoletta. Gezien het groene was het eerder de graspieper, die in het najaar bovenop groenig is (in het voorjaar bruinig). Gesner 1555 wist dat al, schrijft bij wat híj had, gickerlin: op de rug is hij “partim ex fusco subviridis” (p.762), in de vertaling bij Horst 1669: “zum Theil grawgrün” (I-153). Horst heeft ook, van Gesner: “lebt von den Fliegen, darumb hält es sich gern bey dem Vieh auf”, wat ook al op ‘graspieper’ duidt (en de tekening wijst ook in die richting).
(G) Frans titi, Engels cheeper, Duits hiester, Italiaans fista, Frans kique, Schots teeting, Catalaans titella, Duits istvögelein, enzovoort, namen voor de piepende geluiden (in istvögelein zit het ijle ‘iest’ bij opvliegen zelfs letterlijk). Russisch konjok: paardje, kon is paard. Het is een algemene naam voor de piepers, maar hij lijkt gegeven voor de graspieper: in diens zang zit een wat hinnikend tjie-tjie-tjie-tjie-tjie. Zie ook het paard bij anthus.
(G) Nederlands dansleeuwerik, in Van Oort 1935, ‘Ornithologia Neerlandica’ (deel V). Vlaams windsnokkertje, snokken is: rukkende of schokkende bewegingen maken. Mogelijk zijn het namen voor de zangvlucht, en dan passen ze ook bij enkele andere piepers/leeuweriken, maar over het gewone vliegen van de graspieper schrijft Snow 1998: “Flight has characteristic hesitant, jerky action, shared only by Pechora Pipit”.
(V) Engels moor peep, een naam in Yorkshire, waar ze op de hei zitten, de Yorkshire Moors, peep is een klanknaam, vergelijk pieper en andere algemene namen bij anthus. Scottish Gaelic riabhag-mhonaidh, mhonad is heuvel, maar ook heide, riabhag betekent: ‘de gestreepte’ (het zit ook in hun naam voor de boompieper). Russisch loegovoj konjok: weidepieper (loeg is de weide). Limburgs sjieëperke: schepertje, schaapherdertje, alsof ze het vee in die wei herderen (de naam zit ook bij witte en gele kwikstaart, en vergelijk sylvia borin hogerop). Ook is er Duits schaflerche, in Bechstein 1807 (p.744), die uitlegt met: “bei dem Landmann” heten ze zo omdat ze insecten vangen die de “Schaf- und Viehheerden” een last zijn (vergelijk het Vieh bij Gesner hogerop). In schaflerche zat dan misschien niet het herderen.